ECLI:NL:CRVB:2016:1060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14/5775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van immateriële schadevergoeding na onrechtmatig ontslag van een rijksbeveiliger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om immateriële schadevergoeding na een onrechtmatig ontslag van appellant, een rijksbeveiliger. Appellant was sinds 1 januari 2011 werkzaam bij de Rijks Beveiliging Organisatie en kreeg op 24 april 2013 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, omdat hem werd verweten een stereotoren te hebben weggenomen uit een chauffeurskamer van het Ministerie van Algemene Zaken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard en het ontslag vernietigd, maar het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij geestelijk letsel had opgelopen door het ontslag.

In hoger beroep stelde appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Hij betoogde dat de beschuldigingen hem geestelijk leed hadden bezorgd en zijn eer en goede naam hadden aangetast. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat, hoewel appellant mentaal geraakt was door de beschuldigingen, dit op zichzelf niet voldoende was voor een schadevergoeding. De Raad benadrukte dat geestelijk letsel onder specifieke omstandigheden kan worden erkend, maar dat in dit geval de gevolgen van het ontslag niet leidden tot een aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen relevante aantasting van de eer en goede naam van appellant was en dat de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht was. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5775 AW
Datum uitspraak: 24 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2014, 14/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Bent en A.J.A.C. Mooren.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was vanaf 1 januari 2011 werkzaam als rijksbeveiliger bij de Rijks Beveiliging Organisatie. Bij besluit van 24 april 2013 heeft de minister aan appellant, na een voornemen daartoe, de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Dat ontslag is gehandhaafd bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit). De aan het ontslag ten grondslag liggende verweten gedragingen bestonden er uit dat appellant een stereotoren heeft weggenomen uit een chauffeurskamer van het Ministerie van Algemene Zaken, zijnde de werkplek waar hij op dat moment werkzaam was, en dat hij valse, althans onsamenhangende verklaringen heeft afgelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het ontslag is gehandhaafd, en het primaire besluit van 24 april 2013 herroepen. Het verzoek van appellant om een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de stereotoren al voor het betreden van appellant uit de chauffeurskamer is weggenomen en dat uit de verklaringen van appellant over zijn gedrag op 23 november 2012 niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat hij degene is die de stereotoren heeft weggenomen. Volgens de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat appellant opzettelijk valse verklaringen heeft afgelegd, terwijl voorts de enkele omstandigheid dat zijn verklaringen onsamenhangend waren de opgelegde maatregel van ontslag niet kan dragen. Ten aanzien van het verzoek van appellant om een immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zodanig leed heeft ondervonden ten gevolge van het ontslagbesluit dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als aantasting van de persoon. Evenmin is volgens de rechtbank sprake van een relevante aantasting van zijn eer en goede naam. Voor een verdergaande genoegdoening dan de vaststelling in de aangevallen uitspraak dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan het verweten plichtsverzuim, is volgens de rechtbank geen plaats.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank zijn verzoek om een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- ten onrechte heeft afgewezen. Appellant is van mening dat hem geestelijk leed is toegebracht en zijn eer en goede naam zijn aangetast door de onterechte beschuldiging van het wegnemen van de stereotoren. Het vertrouwen van appellant in de kwaliteit van de overheid is geschonden door een onzorgvuldige onderzoekprocedure en onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
8 december 1994 (ECLI:NL:CRVB:1994:AK5894) stelt appellant dat hem een schadevergoeding toekomt. De minister heeft volgens appellant vanuit zijn tunnelvisie het niet nodig geacht een grondig onderzoek te laten verrichten. Appellant was behoorlijk aangeslagen door de wijze waarop hij werd bejegend en doordat hij geen contact mocht hebben met zijn collega’s. Ten tijde van het incident was appellant een paar maanden getrouwd en was zijn vrouw drie maanden zwanger. Als gevolg van het strafontslag had hij geen recht op een werkloosheidsuitkering, heeft hij een half jaar thuisgezeten, kreeg hij stressklachten, is hij gaan roken en heeft hij last van zijn armen gekregen die hij niet goed meer kon gebruiken en waarvoor hij zijn huisarts en de fysiotherapeut heeft bezocht. Appellant stelt dat voldoende aannemelijk is dat sprake was van geestelijk letsel en is van mening dat de rechtbank de bestaande jurisprudentie te eng heeft geïnterpreteerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dit geding beperkt zich tot de vraag of de afwijzing in de aangevallen uitspraak van het verzoek van appellant om vergoeding van door hem geleden immateriële schade als gevolg van het ontslagbesluit, in rechte stand houdt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) kan geestelijk letsel onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Bedacht moet worden dat in gevallen als het onderhavige, waarbij sprake is van een onrechtmatig besluit, in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen.
4.3.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant mentaal is geraakt doordat hem zonder toereikend bewijs is verweten dat hij een stereotoren had weggenomen, met als gevolg dat hem ontslag is verleend, hij geen uitkering ontving en hij geen contact met collega’s mocht onderhouden. Echter kan het onrechtmatige ontslag en de gevolgen die dat heeft meegebracht, op zich genomen er niet toe leiden dat sprake is van aantasting van de persoon die recht geeft op schadevergoeding. Ook kan de stelling van appellant dat zijn vertrouwen in de kwaliteit van de overheid is geschonden door de onzorgvuldige gang van zaken tijdens het onderzoek naar het plichtsverzuim, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van geestelijk letsel in vorenbedoelde zin. Aan de omstandigheid dat appellant is gaan roken en dat hij de huisarts heeft bezocht in verband met lichamelijke klachten, kan evenmin de conclusie worden verbonden dat sprake is van geestelijk letsel.
4.4.
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een relevante aantasting van zijn eer en goede naam als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover van een aantasting sprake is, is in de uitspraak van de rechtbank waarbij het besluit tot strafontslag is herroepen voldoende genoegdoening gelegen om het geleden nadeel te compenseren.
4.5.
De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A. Mansourova

HD