Overwegingen
1. Bij aanvraag van 31 augustus 2015 heeft eiser verzocht in de periode van29 augustus 2005 tot 24 november 2014 in aanmerking te komen voor tegemoetkomingen in de reiskosten, huisvestingskosten en voedingskosten die gelden voor militairen die een eigen huishouding voeren. Eiser verwijst bij zijn aanvraag naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3762). In die uitspraak is bepaald dat de in artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) neergelegde eis van het voeren van een eigen huishouding wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten. 2. Verweerder heeft in het betreden besluit verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 11 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8436), waarin is bepaald dat het enkele feit dat door een rechterlijke uitspraak aan een wettelijke voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, niet betekent dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Dergelijke verstrekkende gevolgen van een rechterlijke uitspraken zouden het – ook ten behoeve van het bestuursorgaan – geldende beginsel van rechtszekerheid te zeer aantasten. Het feit dat eiser niet eerder een aanvraag heeft ingediend om een tegemoetkoming voor reiskosten, huisvestingskosten en voedingskosten, behorende bij de situatie van een militair met een eigen huishouding, dient voor rekening en risico van eiser te blijven. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en geen sprake zou zijn van een behoorlijke belangenafweging. 3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag van 31 augustus 2015 de eerste aanvraag is waarbij eiser heeft verzocht om toekenning van de tegemoetkomingen in de periode van 29 augustus 2005 tot 24 november 2014, waarbij de eis dat sprake moet zijn van het voeren van een eigen huishouding, niet wordt toegepast. Verweerder meent dat eiser alleen aanspraak kan hebben op de tegemoetkomingen die gelden voor militairen met een eigen huishouding in de door eiser genoemde periode als sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Eiser meent dat die benadering door verweerder onjuist is en niet strookt met de tussenuitspraak van de CRvB van 18 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3070). Van een nieuwe aanvraag is sprake als niet eerder een aanvraag is ingediend die tot doel had het beoogde rechtsgevolg in het leven te roepen. Omdat geen sprake is van een herhaalde aanvraag, meent eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aan te moeten dragen en dient zijn aanvraag vol getoetst te worden. Dat eiser eerder een aanvraag had kunnen indienen, doet hier niet aan af 4. In beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of een schrijven moet worden gezien als een bezwaarschrift niet leidend is welke bewoordingen de steller bezigt, maar of op basis van de inhoud daarvan tot de conclusie moet worden gekomen dat de steller zich niet kan verenigen met een reeds door het bestuursorgaan genomen besluit. Nu dit het geval is, is eisers aanvraag op goede gronden als (aanvullend) bezwaarschrift aangemerkt. Voorts heeft verweerder zich met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 11 april 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8436) op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 niet noopt tot het toekennen van de gevraagde tegemoetkomingen met ingang van een datum die gelegen is voor die uitspraak. De intrekking, wijziging of onverbindend verklaring van een algemeen verbindend voorschrift heeft in beginsel geen terugwerkende kracht, tenzij dat door de wetgever of rechter is bepaald. Dat is in dit geval niet aan de orde. Ook heeft verweerder erop gewezen dat de aanvraag van eiser niet is gekwalificeerd als een herhaalde aanvraag. 5. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het VKBM, wordt onder ‘eigen huishouding’ verstaan: het zelfstandig bewonen van woonruimte, anders dan bij de eigen, stief- of pleegouders van de militair of van zijn echtgenote, voorzien van eigen meubilair en stoffering.
6. Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBM heeft de militair aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij een eigen huishouding voert en niet dagelijks reist, van vier maal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen.
7. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling huisvesting en voeding militairen (Regeling) is van het betalen van de bijdrage voor huisvesting en voeding vrijgesteld de militair die niet dagelijks reist tussen de plaats van tewerkstelling en zijn woning voor de periode dat aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van het reizen, bedoeld in artikel 20 van het VKBM.
8.
De in artikel 20 van het VKBM neergelegde aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten bij niet dagelijks reizen, geldt uitsluitend voor militairen die een eigen huishouding voeren. Voor de militair die geen eigen huishouding voert geldt op grond van artikel 21, aanhef en onder a, van het VKBM, een aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten, die beperkt is tot eenmaal per twee weken. De vrijstelling van betaling van een bijdrage voor huisvesting en voeding is afhankelijk van de in artikel 20 VKBM neergelegde aanspraak.
9. De rechtbank stelt voorop dat eiser bij brief van 3 september 2015 in bezwaar is gegaan tegen het primaire besluit, waarbij aan eiser ambtshalve vanaf 24 november 2014 tegemoetkomingen voor reiskosten, huisvestingskosten en voedingskosten zijn toegekend die gelden voor militairen met een eigen huishouding. In het bezwaarschrift van 3 september 2015 heeft eiser aangevoerd dat hij aanspraak heeft op die tegemoetkomingen met ingang van 29 augustus 2005. Ook heeft eiser op 31 augustus 2015 een aanvraag ingediend, waarin hij heeft verzocht om toekenning van die tegemoetkomingen met ingang van 29 augustus 2005. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser met zowel zijn bezwaarschrift als zijn aanvraag beoogt in aanmerkingen te komen voor die tegemoetkomingen met ingang van
29 augustus 2005 verweerder op goede gronden die aanvraag als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Niet is gebleken dat eiser door die handelswijze in zijn processuele belangen is geschaad.
10. Partijen verschillen van mening over de gevolgen die de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 heeft voor eiser. Eiser stelt zich op het standpunt dat door die uitspraak, waarbij is bepaald dat het stellen van de eis van het voeren van een eigen huishouding in artikel 20 van het VKBM buiten toepassing moet worden gelaten tot gevolg heeft dat hij vanaf 29 augustus 2005 op grond van artikel 20 van het VKBM in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen en voor vrijstelling van het betalen van een bijdrage voor huisvesting en voeding. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de CRvB tot gevolg heeft dat vanaf 24 november 2014, de datum van de uitspraak, de eis van het voeren van een eigen huishouding in artikel 20 van het VKBM niet meer mag worden gesteld. Die uitspraak van de CRvB noopt niet, aldus verweerder, tot het toekennen van de gevraagde tegemoetkomingen met ingang van een datum die gelegen is voor die uitspraak.
11. De rechtbank overweegt, met verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 11 april 2003, dat niet is gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden gezegd dat verweerder in afwijking van de wettelijke bepalingen in het voorliggende geval met ingang van een eerdere datum dan 24 november 2014, de datum van de uitspraak van de CRvB, aan eiser een tegemoetkoming in de reiskosten had moeten toekennen en vrijstelling te verlenen van de bijdrage voor huisvestingskosten en voedingskosten. De omstandigheid dat uit de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 voortvloeit dat eiser op zichzelf bezien wel met ingang van een eerdere datum dan 24 november 2014 aanspraak op die tegemoetkoming en vrijstelling had kunnen maken, kan er niet toe leiden dat de toekenning van een tegemoetkoming op grond van artikel 20 van het VKBM en vrijstelling van de bijdrage voor huisvestingskosten en voedingskosten met ingang van een eerdere datum had dienen plaats te vinden. Zoals de CRvB heeft overwogen betekent het enkele feit dat door een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, niet dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Dergelijke verstrekkende gevolgen van rechterlijke uitspraken zouden het - ook ten behoeve van verweerder - geldende beginsel van rechtszekerheid te zeer aantasten. Het feit dat eiser er van heeft afgezien om in het verleden aanvragen in te dienen, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
12. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat in de uitspraak van 24 november 2014 de CRvB zelf in de zaak heeft voorzien en aan eisers een tegemoetkoming in de reiskosten op grond van artikel 20, aanhef en ander a, van het VKBM voor de periode 15 juni 2012 tot18 juli 2013 heeft toegekend. Aangezien dit een aanspraak is uit een periode in het verleden, meent eiser dat met die uitspraak de CRvB impliciet is teruggekomen op zijn eerdere uitspraak van 11 april 2003. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet omdat de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014 ziet op een procedure waarbij op het moment van indiening van de aanvraag en de daaropvolgende besluitvorming het stellen van de voorwaarde, van het voeren van een eigen huishouding, nog niet door een onherroepelijke uitspraak onverbindend is verklaard. Voorts heeft eiser zich beroepen op de uitspraak van deze rechtbank van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:13190), waarin de rechtbank aan eiser een tegemoetkoming heeft verleend vanaf 15 december 2013, de datum waarop eiser zijn aanvraag heeft ingediend. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak aan eiser voorgehouden dat als eiser meent dat hij recht heeft op een tegemoetkoming voor de periode van 25 april 2012 tot 15 december 2013, hij een aanvraag daartoe dient in te dienen bij verweerder. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit de laatste zinssnede geen verwachting kan ontlenen over de kans van slagen van een dergelijk verzoek. 13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.