ECLI:NL:RBDHA:2016:7184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15/8762 en 15/8759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en eiser, beiden betrokken bij een procedure over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving sinds 24 september 2007 bijstand op basis van de Participatiewet (Pw). Echter, na een melding van mogelijke uitkeringsfraude in september 2013, heeft de gemeente Den Haag een administratief onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres en eiser, die op verschillende adressen stonden ingeschreven, in werkelijkheid een gezamenlijke huishouding voerden. Dit resulteerde in de intrekking van de bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 en een terugvordering van in totaal € 69.319,88 bruto.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van eisers en buurtbewoners, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de gemeente, die de terugvordering en intrekking van de bijstand bevestigden, in stand gelaten. Eiseres en eiser hebben betoogd dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende bewijs had verzameld om de besluiten te onderbouwen.

De rechtbank heeft de beroepen van beide eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig waren. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/8762 en 15/8759

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres] (eiseres) en [eiser] (eiser), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A. Neermawatie Nandoe),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Catakli).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2015 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 augustus 2010 ingetrokken en van haar over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 mei 2015 een bedrag van
€ 55.678,93 (netto) teruggevorderd.
Bij besluit van 26 mei 2015 (primair besluit II) heeft verweerder het terugvorderingsbedrag verhoogd met de daarover afgedragen loonbelasting en premies tot een bedrag van € 13.640,95 (totaal: € 69.319,88 bruto).
Bij besluit van 5 juni 2015 (primair besluit III) heeft verweerder de van eiseres teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € 69.319,88 (bruto) mede van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2015 (bestreden besluiten I en II) heeft verweerder de tegen de primaire besluiten gerichte bezwaren gegrond verklaard, met dien verstande dat verweerder de terugvordering heeft beperkt tot de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015. Daarnaast heeft verweerder bij bestreden besluit II tevens het bezwaar gericht tegen de aan eiser gerichte brief van 26 mei 2015, waarbij verweerder hem heeft gesommeerd een bedrag van € 54.198,93 te voldoen, gegrond verklaard en die brief ingetrokken. Het mede van eiser terug te vorderen bedrag heeft verweerder bepaald op € 68.166,88 bruto.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen1.De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving sinds 24 september 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Pw, naar de norm voor een alleenstaande. In september 2013 heeft verweerder een melding ontvangen dat eiseres zou zijn betrokken bij uitkeringsfraude. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder administratief onderzoek gedaan naar eiseres en eiser. Eiseres stond op dat moment in de Basisregistratie Personen (Brp) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats] . Eiser is eigenaar van een woning aan de [adres 2] te [plaats] en was in september 2013 als bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) werkzaam bij de gemeente [plaats]. Uit het administratief onderzoek is het vermoeden ontstaan dat eiseres al jaren een gezamenlijke huishouding met eiser voert. Dat is voor verweerder aanleiding geweest om nader onderzoek te laten doen. De uitkomst van dat onderzoek is voor verweerder aanleiding geweest om het recht op bijstand van eiseres per 1 augustus 2010 in te trekken en van haar de over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 uitgekeerde bijstand terug te vorderen. Aan zijn besluitvorming heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres met eiser in die periode op het adres [adres 1] te [plaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Door daar geen melding van te maken, heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.

2. Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand tot een bedrag van € 68.166,88 bruto mede van eiser teruggevorderd. Deze in bestreden besluit II neergelegde terugvordering berust op verweerders standpunt dat eiser in de bewuste periode een gezamenlijke huishouding met eiseres heeft gevoerd, zodat hij ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die verweerder van eiseres heeft teruggevorderd.
3. Eisers hebben aangevoerd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Beiden hebben betwist dat zij in de periode vanaf 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De onderzoeksresultaten, waar de bestreden besluiten op berusten, zien slechts op een korte periode. Verweerder heeft ten onrechte geen stelselmatige observaties verricht, maar heeft slechts een korte periode (van 11 maart 2015 tot en met 20 maart 2015) observaties laten doen, waarbij overigens iedere keer alleen maar is geconstateerd dat eiser de woning van eiseres verliet. Daarnaast hebben enkele oud-bewoners verklaringen afgelegd in september 2014 en januari 2015, die volgens eisers alleen iets kunnen zeggen over de periode waarin ze zijn afgelegd. Eisers hebben zelf ook verklaringen afgelegd. Die zijn echter volgens hen door verweerder uit hun context gehaald. Eisers stellen dat zij beiden over hun relatie hebben verklaard dat zij overwegend een zogeheten latrelatie hebben onderhouden en dat die al ongeveer tien jaar duurt. Vanwege de ziekte van eiseres zijn er periodes geweest waarin eiser vaker bij haar heeft verbleven dan hij voordien deed. Uit de verklaringen van eisers blijkt volgens hen niet dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd gedurende de gehele periode van 1 augustus 2010 tot en met april 2015. Uit eisers bankafschriften blijkt dat aan zijn woning aan de [adres 2] steeds water en energie is geleverd. Ook hebben eisers ieder voor zich steeds hun eigen financiële lasten betaald, hebben zij geen gemeenschappelijke bankrekening en zijn zij ook niet met elkaar in de bewuste periode op vakantie geweest. Dit wijst er volgens hen op dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Bovendien heeft eiseres uitdrukkelijk verklaard dat zij eiser nooit bij het invullen en ondertekenen van de inlichtingenformulieren heeft betrokken of daarover heeft geïnformeerd. Eiseres is zich er niet van bewust geweest dat zij ook de korte periodes waarin eiser vanwege haar ziekte bij haar verbleef, aan verweerder moest melden. De onderzoeksresultaten (waarnemingen en de verklaringen van eisers en oud-bewoners) zijn zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang bezien onvoldoende voor de conclusie dat eisers over de gehele periode van 1 augustus 2010 tot en met april 2015 hun hoofdverblijf op het adres van eiseres hebben gehad, aldus eisers.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet (Pw) in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Het bestreden besluit heeft gedeeltelijk betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. De temporele werking van wetgeving brengt mee dat de rechten en verplichtingen voor wat betreft het tijdvak van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2014 moeten worden beoordeeld aan de hand van de Wwb. Voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 24 april 2015 is de Pw van toepassing. Aan de formele bevoegdheidsgrondslag doet de temporele werking van wetgeving overigens niet af, zodat op de intrekking, terugvordering en medeterugvordering van bijstand de Pw van toepassing is.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit I)4.2 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb/Pw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw doet de belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking, terugvordering en medeterugvordering van de bijstand voor eisers belastende besluiten zijn, waarbij het volgens vaste jurisprudentie aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en de bewijslast van het al dan niet bestaan van een gezamenlijke huishouding in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 op verweerder rust. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:419).
4.4
De rechtbank zal eerst beoordelen of er in het geval van eisers ten tijde van belang sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat eisers in de bewuste periode op verschillende adressen in de Brp stonden ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat eiseres en eiser in de periode vanaf 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres 1] te [plaats] . De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
4.6
Eisers zijn op 29 april 2015 twee maal door de sociale recherche gehoord. Uit de door eiseres afgelegde verklaringen komt naar voren dat eisers vanaf 2010 gezamenlijk hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hebben gehad. Eiseres heeft daarover, onder andere, het volgende verklaard:
"We zijn pas bij elkaar gaan wonen vanaf de zomer van 2010, na mijn hernia-operatie. Ik heb het u al verteld, dat was op mijn adres."
Eiser heeft op de vraag sinds wanneer eisers samenwonen als volgt verklaard:
"Ik meen sinds een jaar of drie. Zij heeft zware operaties ondergaan. Daarbij is iets misgegaan. Zij had verzorging nodig. Dat ben ik gaan doen."Ook heeft eiser daarover verklaard:
"De hernia heeft alles veranderd. Toen dat eenmaal was gebeurd toen ben ik bij [eiseres] gaan wonen omdat zij hulp nodig had. Zij kon echt niet alleen zijn omdat ze niets kon."
en
"Het is begonnen met een paar dagen in de week. Dat is later gegroeid naar het volledig verblijf.”
4.7 Eisers hebben aangevoerd dat hun verklaringen door verweerder uit hun context zijn gehaald. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de door eisers afgelegde verklaringen niet te volgen. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3411) in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zo bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat in hun geval van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de processen-verbaal van verhoor van eiseres en eiser van 29 april 2015 op ambtsbelofte zijn opgemaakt en ieder van hen de door haar dan wel hem afgelegde verklaringen heeft doorgelezen en per pagina heeft ondertekend. Voorts blijkt uit de inhoud van de processen-verbaal niet dat eisers niet in staat waren om een verklaring af te leggen, noch dat zij hun verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Daarbij komt dat zich in het dossier verklaringen van buurtbewoners bevinden die als getuige zijn gehoord en ondersteuning bieden voor hetgeen eisers zelf hebben verklaard.
4.8
Het onderzoek heeft naast het horen van eisers en buurtbewoners ook bestaan uit het verrichten van observaties. In de periode van 11 maart 2015 tot en met 20 maart 2015 heeft de sociale recherche een aantal observaties verricht in verband met het onderzoek naar de aanwezigheid van eiser op het adres [adres 1] . De waarnemingen vonden zowel op dit adres als op het adres [adres 2] te [plaats] plaats. In het tijdvak van 11 maart 2015 tot en met 13 maart 2015 heeft de sociale recherche geconstateerd hoe eiser vroeg in de ochtend de woning aan de [adres 1] verliet. Op zijn eigen woonadres aan de [adres 2] zijn op dezelfde tijd geen activiteiten waargenomen. Ook in de periode van 16 maart 2015 tot en met 20 maart 2015 werd eiser gezien toen hij om ongeveer 8.00 uur de woning aan de [adres 1] verliet.
4.9
De rechtbank stelt vast dat er ook onderzoek is gedaan naar het water- en energieverbruik van eiser op het adres [adres 2] . Daarbij is vastgesteld dat eisers waterverbruik in de periode tussen 17 februari 2010 en 7 maart 2014 omgerekend naar een heel jaar 19 m³ of minder is geweest. Het Nibud geeft als gemiddelde jaarverbruik aan 47 m³ per persoon. Eisers stroomverbruik op de [adres 2] varieerde in de periode van maart 2010 en februari 2015 van 578 kWh tot 1907 kWh per jaar. Het Nibud-gemiddelde voor een alleenstaande is 2405 kWh. In dezelfde periode varieerde eisers gasverbruik van 150 m³ tot 256 m³. Volgens het Nibud zou dat per jaar per persoon circa 1.000 m³ per jaar moeten zijn.
4.1
De verklaringen van eisers en de buurtbewoners, alsmede de gedane waarnemingen en het onderzochte water- en energieverbruik van eiser op het adres [adres 2] samengenomen bieden naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag om verweerders conclusie te kunnen dragen dat eisers in de in geding zijnde periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van eiseres. Dat de gedane waarnemingen slechts iets kunnen zeggen over een beperkte periode, maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor de verklaringen van de buurtbewoners. Het extreem lage water- en energieverbruik van eiser op zijn eigen woonadres tenslotte, maakt slechts aannemelijk dat hij – zoals hij zelf ook heeft verklaard – nog wel eens op [adres 2] kwam; het duidt er echter niet op dat eiser in de bewuste periode in zijn eigen woning zijn hoofdverblijf heeft gehad.
4.11
Nu eisers naar het oordeel van de rechtbank in de van belang zijnde periode hun hoofdverblijf in de woning van eiseres hadden, is het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse verzorging. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woon- en daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan dat criterium is voldaan. Uit de op 29 april 2015 afgelegde verklaringen van eisers komt onder meer naar voren dat eiseres en eiser al jaren voor elkaar zorgen, dat eisers wel eens (een dagje) weggingen en dat eiser dan betaalde, dat eiseres voor eiser kookt en zijn was doet, dat eiser soms meebetaalt aan de boodschappen en de rekening van de mobiele telefoon van eiseres betaalt en de kosten van de drie katten, al een paar jaar, dat eiseres eisers pincode kent en een enkele keer gebruik heeft gemaakt van zijn bankrekening, hij ook haar pincode kent waarmee hij de OV-chip opwaardeert en dat eiseres de boekhouding van eiser doet.
4.12
Gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen van eiseres en eiser is de rechtbank van oordeel dat eisers daarmee blijk hebben gegeven dat zij in de bewuste periode zorg hebben gedragen voor elkaar.
4.13
Dat betekent, nu eisers ook voldoen aan het criterium van de wederzijdse zorg, dat er in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld. Door dit na te laten heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres heeft daarom in de te beoordelen periode ten onrechte bijstand ontvangen. Zij was geen zelfstandig subject van bijstand, waardoor zij geen aanspraak had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat, zou eiseres de inlichtingenplicht wel zijn nagekomen, zij recht op aanvullende bijstand (naar de norm voor gehuwden) zou hebben gehad. Onweersproken is namelijk dat eiser ten tijde van belang inkomsten uit arbeid ontving die de voor hen beiden geldende bijstandsnorm te boven ging.
5. Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw was verweerder derhalve gehouden het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 24 april 2015 in te trekken.
6. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Nu eiseres door de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte bijstand heeft ontvangen, heeft verweerder terecht van haar de over de bewuste periode verstrekte bijstand teruggevorderd. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres had moeten afzien van terugvordering van de bijstand.
7. De rechtbank stelt ten slotte vast dat verweerder het van eiseres terug te vorderen bedrag heeft gebruteerd. Hoewel in het bestreden besluit de brutering van de vordering niet aan de orde is geweest, valt dat besluit van rechtswege wel onder dit beroep. Nu eiseres echter geen afzonderlijke gronden tegen de brutering naar voren heeft gebracht, kan deze hier verder onbesproken blijven.
8. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiseres gericht tegen de intrekking en terugvordering van bijstand ongegrond is.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Medeterugvordering (bestreden besluit II)10. Verweerder heeft de van eiseres teruggevorderde bijstand mede van eiser teruggevorderd. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 van de Wwb/Pw, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Nu eiser met eiseres ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, is hij de persoon, zoals bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de Pw, met wiens inkomen rekening had moeten worden gehouden. Onweersproken is dat eiser ten tijde van belang inkomsten uit arbeid ontving die de voor hen beiden geldende bijstandsnorm te boven ging. Gelet hierop is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Pw. Verweerder was daarom bevoegd de kosten van de ten onrechte aan eiseres verleende bijstand mede van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in eisers geval van medeterugvordering had moeten afzien. Onder verwijzing naar wat onder 7. is overwogen, stelt de rechtbank vast dat ook eiser geen zelfstandige gronden tegen de brutering heeft aangevoerd. In eisers zaak behoeft deze brutering dus evenmin bespreking.
11. Het beroep van eiser gericht tegen de medeterugvordering van bijstand is derhalve eveneens ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.