In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een moeder en haar partner, waren in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Schiedam over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen. De moeder ontving sinds januari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en haar bijstandsnorm werd gewijzigd na de geboorte van hun dochter in juni 2011. Het college had op basis van een melding van de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd geconcludeerd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.
In hoger beroep voerden appellanten aan dat zij niet op hetzelfde adres woonden en dat de rechtbank ten onrechte de onderzoeksbevindingen van het college had gevolgd. De Raad oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad baseerde zich op verklaringen van omwonenden, observaties van de auto van de partner en waterverbruikgegevens. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.