ECLI:NL:RBDHA:2016:7083

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
AMS 15/20317 en 15/20318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsrecht van Turkse werknemer en gezinsleden onder Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse werknemer, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser niet langer als Turkse werknemer kon worden aangemerkt op basis van artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80. Eiser had twee jaar inactiviteit op de arbeidsmarkt, maar de rechtbank stelde vast dat verweerder de individuele omstandigheden van eiser niet had betrokken in zijn beoordeling. De rechtbank benadrukte dat een vreemdeling van Turkse nationaliteit slechts in uitzonderlijke gevallen het recht op verblijf verliest. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechten van eiser onder Besluit 1/80 opnieuw moeten worden beoordeeld. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep had beslist. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/20317 (beroep) , AWB 15/20318 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 mei 2016 in de zaak tussen

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] 1976, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen eiser
(gemachtigde: mr. L.K. Matpanözer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.N. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf bij familie- of gezinslid” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 november 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 17 november 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2016. Eiser is ter zitting vertegenwoordigd door mr. F. Kiliç, die waarneemt voor de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadien nadere informatie en stukken ingebracht. Vervolgens hebben partijen de rechtbank desgevraagd schriftelijk toestemming gegeven om het onderzoek te sluiten zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. De rechtbank heeft het onderzoek op 20 april 2016 gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling de volgende feiten. [de persoon] (referente), bij wie eiser verblijf beoogt, is naar Nederland gekomen toen zij elf jaar oud was. Eiser heeft eerder twee aanvragen ingediend bij verweerder voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Bij beide aanvragen was het verzochte doel van de verblijfsvergunning arbeid als zelfstandige. Verweerder heeft beide aanvragen afgewezen. Deze besluiten staan in rechte vast. Bij besluit van 23 oktober 2013, waarbij verweerder de tweede aanvraag van eiser heeft afgewezen, heeft verweerder aan eiser voorts een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en heeft geen aanleiding gezien om het eerder aan eiser opgelegde inreisverbod op te heffen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, niet behoort tot één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen en omdat het beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80, standstillbepaling) ongegrond is. Referente heeft in de periode van 30 juni 2013 tot en met mei 2015 geen (legale) arbeid verricht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet binnen een redelijke termijn na het einde van tijdelijke activiteit een nieuwe dienstbetrekking is gevonden. Ten aanzien van de in bezwaar overgelegde arbeidsovereenkomsten stelt verweerder dat van reële en daadwerkelijke arbeid niet is gebleken en van een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt evenmin. Het beroep op artikel 13 van Besluit 1/80 faalt, omdat Besluit 1/80 ziet op de voortzetting van verblijf en niet op eerste toelating. Verweerder vindt het bestreden besluit niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
3.2
Artikel 7, eerste alinea, van besluit 1/80 bepaalt:
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
4.1
Eiser voert aan dat referente het recht op verblijf, dat samenhangt met het recht op vrije toegang, niet op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 heeft verloren.
4.2
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat referente in de periode van 2004 tot 2013 de status van Turkse werknemer had. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) staat een Turks werknemer slechts buiten de legale arbeidsmarkt indien hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden (zie de arresten Tetik, C-171/95, Nazli, C-340/97 en Dogan, C-383/03). Bij de vraag of sprake is van een redelijke termijn zal moeten worden gekeken naar de omstandigheden van het geval. Verweerder heeft uitsluitend vanwege de periode van bijna twee jaar de conclusie getrokken dat referente buiten de legale arbeidsmarkt is komen te staan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat uitsluitend op basis van deze periode het geval is. Verweerder heeft daarvoor geen nadere motivering gegeven.
Verweerder heeft, naar analogie, nog ter zitting opgemerkt dat een burger van de Unie na zes maanden inactiviteit het recht op verblijf verliest. De rechtbank overweegt dat deze redenering zonder nadere uitwerking niet tot een ander oordeel leidt, omdat een burger van de Unie die sinds 2004 tot de arbeidsmarkt behoort niet zonder meer het recht op verblijf verliest na een periode van inactiviteit op de arbeidsmarkt van zes maanden. Dit volgt uit de artikelen 8.12, tweede lid, en 8.16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikelen 7 en 14 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (richtlijn 2004/38/EG). De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar het arrest in zaak C-67/14 (Alimanovic), waarin het HvJEU heeft overwogen dat richtlijn 2004/38/EG een gradueel stelsel van behoud van de status van werknemer in het leven heeft geroepen, zodat de richtlijn rekening houdt met verschillende factoren die de individuele situatie kenmerken, met name met de duur van de uitoefening van een economische activiteit. In deze zaak heeft referente de arbeidsmarkt weliswaar van 30 juni 2013 tot en met mei 2015 verlaten, maar referente is aan het einde van deze periode werk gaan zoeken. Verweerder was hiervan op de hoogte. Bovendien is referente in het tijdsbestek waarin zij geen legale arbeid heeft verricht bevallen van een kind, zodat deels sprake is geweest van een periode waarin zij sowieso niet zou hebben gewerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat referente op grond van artikel 6 van Besluit 1/80 niet langer als Turkse werknemer kan worden aangemerkt. De beroepsgrond slaagt.
5.1
De rechtbank overweegt voorts dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 april 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM3047) volgt dat verweerder ambtshalve moet onderzoeken of een vreemdeling van Turkse nationaliteit rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Ter zitting heeft verweerder, desgevraagd, verklaard dat hij in deze zaak niet heeft onderzocht of referente rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80.
5.2
Eiser heeft, nadat het onderzoek ter zitting is geschorst, documenten ingebracht ter onderbouwing van het standpunt dat de vader van referente als Turkse werknemer legale arbeid in Nederland heeft verricht. Voorts hebben partijen standpunten ingenomen over de vraag of de vader van referente en referente de Turkse nationaliteit hebben behouden. Eiser heeft betoogd dat referente een recht op verblijf ontleent aan artikel 7 van het Besluit 1/80.
5.3
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de vader van referente en referente de Turkse nationaliteit, toen zij in maart 1999 genaturaliseerd zijn, niet hebben behouden. Eiser heeft in het kader van de schorsing van het onderzoek nadien stukken ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat referente en haar vader de Turkse nationaliteit hebben behouden. De rechtbank overweegt dat verweerder dit standpunt niet heeft betwist, maar desgevraagd schriftelijk toestemming heeft gegeven om het onderzoek te sluiten zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat referente en haar vader de Turkse nationaliteit hebben behouden. Zoals volgt uit het arrest van het HvJEU van 29 maart 2012 in de gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10 (Kahveci en Inan), moet artikel 7 van Besluit 1/80 in die zin worden uitgelegd dat een gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer zich nog steeds op deze bepaling kan beroepen wanneer die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank verwerpt, gelet op het voorgaande, het primaire standpunt van verweerder.
5.4
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat referente de arbeidsmarkt heeft verlaten en daarom het recht op verblijf, dat samenhangt met het recht op vrije toegang, op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 is verloren. De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire standpunt van verweerder. Hiervoor in 4.2 heeft de rechtbank immers geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat referente de arbeidsmarkt heeft verlaten. Bovendien heeft het HvJEU bij arrest van 4 oktober 2007 in zaak C-349/06 (Polat) geoordeeld dat een vreemdeling van Turkse nationaliteit, die als kind toestemming heeft gekregen om voor gezinshereniging het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en die het recht van vrije toegang tot elke arbeid in loondienst van zijn keuze heeft verkregen krachtens artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van Besluit 1/80, het recht op verblijf slechts in twee situaties verliest. Het betreft de gevallen bedoeld in artikel 14, lid 1, van Besluit 1/80, of de situatie dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen verlaat. Verweerder heeft niet gesteld dat in deze zaak van één van deze situaties sprake is.
5.5
Omdat noch het primaire standpunt, noch het subsidiaire standpunt van verweerder stand houdt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat referente op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 niet langer als Turkse werknemer kan worden aangemerkt.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat het eerst aan verweerder is om te beoordelen of, gelet op de omstandigheden van het geval, referente nog rechten ontleent aan artikel 6 van Besluit 1/80 en om in het kader van zijn toets aan artikel 7 van Besluit 1/80 vast te stellen of referente de Turkse nationaliteit nog bezit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank overweegt ten slotte dat eiser terecht heeft aangevoerd dat het middelenvereiste in een periode na 1 december 1980 niet werd tegengeworpen aan een ouder van een minderjarig kind dat jonger is dan vijf jaar, en daarmee, indien het middelenvereiste in deze zaak zou worden tegengeworpen, dit een verboden aanscherping behelst van een eerder versoepeling. Als referente wel als Turkse werknemer moet worden aangemerkt, dient verweerder zich hierover in het nieuw te nemen besluit ook uit te laten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/20317,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/20318,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.736,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.A.C. Schaap, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.
griffier
rechter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.