ECLI:NL:RBDHA:2016:702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
C/09/483033 / HA ZA 15-201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en foltering tijdens gevangenschap in Nederlands-Indië

In deze zaak vordert de eiser, een Indonesische man, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige daden die hij heeft ondergaan tijdens zijn gevangenschap in 1947. De eiser stelt dat hij tijdens zijn detentie door Nederlandse militairen is gefolterd, waaronder het toebrengen van elektrische schokken en andere vormen van mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten door de eiser voldoende concreet zijn gepresenteerd en dat het beroep van de Staat op verjaring in deze omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank heeft de Staat bevolen om zijn betwisting van de stellingen van de eiser nader toe te lichten en met bewijs te onderbouwen. De zaak is van belang in het kader van de erkenning van de onrechtmatige daden gepleegd door Nederlandse militairen tijdens de koloniale periode in Indonesië. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij de Staat zijn verweer moet onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/483033 / HA ZA 15-201
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , Indonesië,
eiser,
zaaksadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van Defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
zaaksadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag.
Procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 januari 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van de comparitie van partijen van [eiser] ;
  • de tijdens de comparitie van partijen namens partijen voorgedragen pleitnotities;
  • het proces-verbaal van de op 8 oktober 2015 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2.
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook misdragingen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3.
Op 21 juli 1947 begon op Java de Eerste politionele actie (Operatie Product), die duurde tot 5 augustus 1947. Er werd tijdens deze actie hevig gevochten rondom het op Oost Java gelegen Malang. Ook daarna woedde op Oost Java in 1947 een hevige guerrillaoorlog.
2.4.
In Kebon Agung, ongeveer vijftien kilometer ten zuiden van Malang, bevond zich in 1947 een Nederlandse militaire controlepost. In Pakisadji, eveneens ongeveer vijftien kilometer ten zuiden van Malang, was een gevangenis.
2.5.
In de periode 1945-1949 hebben vele Indonesiërs in gevangenschap van Nederlandse militairen doorgebracht. Begin 1947 werden ongeveer 14.000 Indonesiërs gevangen gehouden in Midden en Oost Java. Van deze gevangenen werden gebrekkige registraties bijgehouden.
2.6.
Na meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde misdragingen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. In deze nota heeft de Nederlandse regering het standpunt ingenomen dat de Nederlandse strijdkrachten in de Republiek Indonesië zich aan geweldsexcessen hebben overgegeven, maar dat deze moeten worden begrepen in de situatie van een ongeregelde guerrilla, waarin de Indonesische hinderlagen en terreur Nederlandse zuiveringsacties en daden van contraterreur uitlokten. In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969
“voor kennisgeving aangenomen”.
2.7.
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien
“met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”.
Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.8.
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen (hierna: de zaak Rawagedeh). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.9.
Tegen voormeld vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.10.
[eiser] is in november 2013 door de journalisten [X] en [Y] in Malang in het militaire museum geïnterviewd voor het Nederlands actualiteitenprogramma
Altijd Wat. Daar vertelde hij onder andere hoe hij in 1947 opgepakt werd door Nederlanders en acht dagen in een suikerfabriek met stroom werd gemarteld door een Nederlandse militair. Ook omschrijft hij de pijn die hij als gevolg daarvan voelde.
2.11.
In navolging van uitingen daarover van minister Timmermans en minister-president Rutte, heeft de Nederlandse ambassadeur te Jakarta, De Zwaan, op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder die van Zuid-Sulawesi. In deze toespraak heeft hij een regeling aangekondigd, die op 10 september 2013 is gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383 en de titel draagt “
Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi(hierna: de Bekendmaking).
2.12.
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moest vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.13.
Gelet op de bijzondere aard van de zaak hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie besloten om de weduwen meer tijd te geven om tot een zorgvuldige afronding van hun claim te komen en de indieningstermijn voor claims onder de Bekendmaking met twee jaar te verlengen tot 11 september 2017.
2.14.
Op 11 maart 2015 heeft deze rechtbank vonnissen gewezen in de zaken van vrouwen die stelden weduwe te zijn van tijdens standrechtelijke executies in 1946-1949 gedode mannen. Een daarvan (ECLI:NL:RBDHA:2015:2441) betrof een weduwe van een op 19 februari 1949 in Peniwen op Oost-Java geëxecuteerde man. Het andere vonnis (ECLI:NL:RBDHA:2015:2442) had betrekking op standrechtelijke executies die in 1946 en 1947 hadden plaatsgehad in Zuid-Sulawesi. Daarin waren vorderingen aan de orde van gestelde weduwen en kinderen van daarbij omgekomen mannen. In deze zaken is het beroep van de Staat op verjaring in strijd met de goede trouw bevonden en geoordeeld dat de Staat jegens weduwen en kinderen van mannen die destijds in standrechtelijke executies zijn gedood door Nederlandse militairen op grond van artikel 1407 BW (oud) aansprakelijk is. Deze weduwen en kinderen kunnen op grond van deze bepaling geen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. Zij kunnen op grond van artikel 1407 BW (oud) wel aanspraak maken op vergoeding van materiele schade. Het gaat om de schade die zij lijden als gevolg van het verlies van levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk zouden hebben ontvangen van een geëxecuteerde man door wiens arbeid zij werden onderhouden en mogelijk nog zouden worden onderhouden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
 voor recht te verklaren dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de Staat;
 het schadebedrag vast te stellen op € 50.000;
 de Staat te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de toevoeging in te trekken;
 de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, althans de kosten van partijen te compenseren, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat Nederlandse militairen hem tijdens zijn gevangenschap hebben gefolterd. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

toepasselijk recht

4.1.
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.
‘Nederlandse militairen’
4.2.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de Koninklijke Landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde foltering van [eiser] maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
‘misdragingen’
4.3.
De rechtbank heeft in haar eerdere vonnissen over aansprakelijkheid van de Staat voor gedragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1947-1949 in navolging van de terminologie die in de Excessennota is gehanteerd gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen. Zij heeft kennisgenomen van de in de afgelopen periode door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van deze term. Zij zal daarom in dit vonnis deze term niet langer gebruiken, maar spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
gebruik van de term foltering
4.4.
[eiser] heeft de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten gekwalificeerd als ‘foltering’. Concreet stelt hij tijdens ondervraging in gevangenschap (herhaald) te zijn geslagen, te zijn geëlektrocuteerd, te zijn gedwongen water te drinken en uit te braken en aan een paal te zijn gebonden. De rechtbank zal deze gestelde feiten hierna tezamen ook aanduiden als ‘de gestelde foltering’. Deze aanduiding heeft louter praktische betekenis, voor de leesbaarheid van dit vonnis, en zegt niets over de kwalificatie van deze gestelde feiten als foltering in de zin van welke verdrags- of strafbepaling ook.
verjaring ?
4.5.
De Staat beroept zich op verjaring. [eiser] stelt dat verjaring niet aan de orde kan zijn, aangezien zijn vordering tot voor kort niet opvorderbaar was in de zin van de Verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – de Staat betwist dit – kan onbesproken blijven, omdat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.6.
De Staat wijst er terecht op dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.7.
Of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw, dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval.
4.8.
Relevant is dat de vordering van [eiser] betrekking heeft op door hemzelf gevorderde immateriële schadevergoeding voor gesteld psychisch leed. Het gaat om schade ten aanzien waarvan gesteld noch gebleken is dat [eiser] aanspraak kan maken op enige uitkering of vergoeding uit andere hoofde.
4.9.
De rechtbank stelt verder vast dat de vordering van [eiser] , anders dan de tot nu toe door de rechtbank behandelde zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1946-1949, geen betrekking heeft op een standrechtelijke executie. Wel gaat het – als komt vast te staan dat de door [eiser] gestelde foltering tijdens zijn gevangenschap heeft plaatsgehad – om optreden van Nederlandse militairen, dat, naar ook niet ter discussie staat, zowel naar de huidige inzichten als volgens de toen geldende normen onder geen beding toelaatbaar was; de door [eiser] gestelde foltering geldt en gold zonder meer als laakbaar en strafbaar gedrag, dat een ernstige aantasting van de integriteit van het lichaam van het slachtoffer en een onrechtmatige daad van de dader(s) jegens het slachtoffer vormt. De gestelde gedragingen zullen bovendien niet alleen pijn hebben veroorzaakt, maar zullen ook vernederend zijn geweest. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de gestelde gedragingen hebben plaatsgehad gedurende de door [eiser] gestelde gevangenschap, terwijl hij zich volledig in de macht bevond van de Nederlandse militairen/de Nederlandse overheid en hij zich op geen enkele manier aan de gestelde misdragingen jegens hem kon onttrekken. Het is onder geen enkele omstandigheid toegestaan om op de door [eiser] omschreven manier arrestanten of (krijgs)gevangenen te behandelen en om zodoende een verklaring van een arrestant of (krijgs)gevangene af te dwingen. De gestelde misdragingen verdragen zich ook op geen enkele manier met de nu en ook toen geldende normen voor de behandeling van arrestanten en (krijgs)gevangenen. Deze ernst van de aan de vordering van [eiser] ten grondslag gelegde feiten weegt mee in het oordeel van de rechtbank over het beroep op verjaring.
4.10.
De Staat heeft niet betwist dat hij in het geval de door [eiser] gestelde foltering en de daardoor door hem geleden schade komt vast te staan aansprakelijk is jegens [eiser] . De gestelde aansprakelijkheid van de Staat heeft gezien het voorgaande betrekking op ernstig verwijtbare misdragingen van Nederlandse militairen.
4.11.
Op geen enkele manier blijkt dat de Staat van meet af aan kennis droeg of kon dragen van deze concrete door [eiser] gestelde foltering tijdens zijn gestelde gevangenschap. Dat neemt niet weg dat de Staat – meer in den brede – moet hebben geweten dat Nederlandse militairen zich in 1946-1949 schuldig maakten aan ernstige misdragingen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen, vergelijkbaar met de door [eiser] gestelde foltering. Dat blijkt uit de berechtingen van militairen voor soortgelijke misdragingen die zijn opgesomd in bijlage 8 van de Excessennota. Daarin staat dat Nederlandse militairen zijn veroordeeld voor stompen en slaan met een gummistok, soms met overlijden van de arrestant als gevolg. Een ander beschreven geval betreft het, toen de bekentenis uitbleef tijdens het verhoor, benzine over een arrestant gieten en een brandende lucifer in de richting van de arrestant gooien waarna de kleding van de arrestant vlam vatte en deze aan zijn verwondingen overleed. Andere voorbeelden zijn het slaan met een stok van een arrestant, het plaatsen van een brandende sigaret op de huid en het aan een paal vastbinden van een arrestant.
4.12.
De rechtbank acht ook van belang dat uit de in het geding gebrachte rapporten van deskundigen – kort gezegd – blijkt dat de Indonesische weduwen die de Staat in de zaak Rawagedeh in rechte hadden betrokken gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud eveneens betrekking op [eiser] die in een soortgelijke positie verkeert als de weduwen van de mannen die in 1949 standrechtelijk zijn geëxecuteerd in Rawagedeh; gesteld noch gebleken is dat de in de deskundigenrapporten geschetste omstandigheden in Indonesië en die betreffende de weduwen anders waren voor [eiser] .
4.13.
Het in de deskundigenrapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat het verwijt dat [eiser] jegens de Staat formuleert inhoudt dat de gestelde foltering deel uitmaakte van het Nederlands militair overheidsoptreden in Nederlands-Indie in 1947. Militair optreden is overheidsoptreden (
acta iure imperii) waarvoor de Staat immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan worden betrokken. Op geen enkele manier blijkt dat [eiser] de Staat binnen de korte verjaringstermijn van de Verjaringswet van 1924 of de in artikel 2004 BW (oud) neergelegde verjaringstermijn van dertig jaar voor een Nederlandse rechter had kunnen dagen met de nu door hem ingestelde vordering.
4.14.
Anders dan de Staat betoogt, is de feitelijke toegang tot het recht van [eiser] wel van belang bij de beoordeling van de vraag of het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw, aangezien [eiser] hierdoor feitelijk is belemmerd om binnen de verjaringstermijn(en) de Staat voor de Nederlandse rechter te dagen.
4.15.
De Staat heeft zich in dit verband nog beroepen op jurisprudentie die inhoudt dat een gebrek aan rechtskennis of juridische bijstand of onbekendheid met de juridische merites van een vordering niet kan verhinderen dat een verjaringstermijn is gaan lopen. Deze jurisprudentie is – mede gezien de inhoud van de hierna te noemen deskundigenberichten over toegang tot het recht – evenwel niet zonder meer toepasbaar op [eiser] . Hij is hoogbejaard en woonachtig in een dorp in Oost-Java. Zijn situatie kan niet gelijk gesteld worden aan die van de gemiddelde Nederlander op wie de door de Staat aangehaalde jurisprudentie betrekking heeft.
4.16.
Wel mocht van [eiser] worden verwacht dat hij, nadat hij op de hoogte was geraakt van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen voor de door hem gestelde foltering door Nederlandse militairen, binnen een redelijke termijn daartoe zou overgaan. De Staat betwist dat [eiser] dit heeft gedaan.
4.17.
De rechtbank deelt deze zienswijze van de Staat niet. [eiser] heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij, pas toen hij in contact kwam met de Stichting Komite Utang Kehormatan Belanda (K.U.K.B.) op de hoogte geraakte van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen. Uit de stukken blijkt dat dit in 2014 was. Dat is voor hem het aanvangsmoment van de redelijke termijn voor aansprakelijkstelling en het in rechte betrekken van de Staat. Anders dan de Staat betoogt, past het niet om de datum van het vonnis van deze rechtbank in de zaak Rawagedeh als aanvangsmoment te nemen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat [eiser] – naar hij onweersproken heeft gesteld – alleen door persoonlijk contact en informatievoorziening op de hoogte kon geraken van zijn mogelijkheden, aangezien hij van vergevorderde leeftijd is, geen toegang heeft tot radio en/of televisie, laat staan computers en daarmee online-informatie, en in een afgelegen dorp woont waar het nieuws niet doordringt. De aansprakelijkstelling van 22 december 2014 en het uitbrengen van de dagvaarding van 23 januari 2015 zijn daarmee binnen een redelijke termijn geschied.
4.18.
Dat [eiser] eerder, al in 2013, zijn verhaal over de gestelde foltering had gedaan in
Altijd watmaakt het voorgaande niet anders, aangezien gesteld noch gebleken is dat hij toen wist dat hij de Staat in verband daarmee voor de Nederlandse rechter zou kunnen dagen.
4.19.
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vordering stamt uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis, waarin Nederlandse militairen ernstige misdragingen hebben gepleegd tijdens operationele acties in Nederlands- Indië. Deze periode kan nog niet als afgewikkeld worden beschouwd. Dat wordt bevestigd door de keuze van de Nederlandse regering om aan de Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een tegemoetkoming te verstrekken en het recent verlengen van de termijn voor het indienen van claims onder de Bekendmaking.
4.20.
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 65 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Deze bewijsproblemen doen zich in deze zaak ten volle voor. Deze bewijsproblematiek, waar de Staat met nadruk op heeft gewezen, is een belangrijke factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw is, maar is niet doorslaggevend. Deze bewijsproblemen raken namelijk niet alleen de Staat in zijn mogelijkheden zich te verweren tegen de vordering van [eiser] , maar evenzeer [eiser] , die volgens het toepasselijke civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast draagt van de gestelde foltering. Daarmee zal ook [eiser] onder ogen moeten zien dat hij mede vanwege het lange tijdsverloop het bewijs van de gestelde foltering wellicht nooit zal
kunnenleveren, omdat de door hem gestelde foltering – voor zover nu valt te overzien – geen voorwerp van strafrechtelijk of ander onderzoek is geweest en het de vraag is of er voldoende bewijs voorhanden zal blijken te zijn ter ondersteuning van zijn eigen verklaring.
4.21.
De Staat brengt nog naar voren dat naar zijn overtuiging de eerder in de andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië aangenomen uitzondering op de verjaring niet nog verder moet worden opgerekt tot vorderingen die zien op andere (gestelde) feiten dan standrechtelijke massa-executies. Dat zou volgens de Staat in strijd zijn met het absolute karakter van de verjaringstermijn en de noodzaak om daaraan mede gelet op de rechtszekerheid strikt de hand te houden.
4.22.
Uit het voorgaande blijkt dat het karakter van verjaringstermijnen en het met strikte handhaving daarvan gediende belang zijn verdisconteerd in het oordeel van de rechtbank. Anders dan de Staat suggereert is met dit oordeel niet in algemene zin gezegd dat in feite alle gedragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 opnieuw in rechte aan de orde zullen kunnen worden gesteld, ook al zijn de toepasselijke verjaringstermijnen al decennia verstreken. Dit oordeel geldt alleen ten aanzien van de vordering van [eiser] . In iedere (eventueel volgende) zaak die betrekking heeft op gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949, waarin de Staat zich beroept op verjaring, dient de vraag of dat beroep op verjaring door de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw is, te worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden van dat specifieke geval, zoals die in die zaak op dat moment aan de orde zijn.
aansprakelijkheid Staat ?
4.23.
De Staat heeft niet weersproken dat hij, als de door [eiser] gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947 tijdens de door hem gestelde gevangenschap heeft plaatsgehad, aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor heeft geleden. De Staat voert aan dat [eiser] zijn stelling dat hij specifiek slachtoffer is geworden van de gestelde foltering door Nederlandse militairen tijdens de gestelde gevangenschap niet heeft onderbouwd, laat staan bewezen. Verder betwist de Staat het bestaan en de gestelde omvang van de door [eiser] gevorderde immateriële schade.
4.24.
Daarmee is het geschil toegespitst op de vraag of de door [eiser] gestelde foltering door Nederlandse militairen in 1947 tijdens de door hem gestelde gevangenschap heeft plaatsgehad en – zo ja – of hij daardoor immateriële schade heeft geleden.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat naar het toe te passen civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast van de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en van de voor de schadebegroting relevante feiten en omstandigheden rust op [eiser] , die zich op het rechtsgevolg beroept.
de door [eiser] gestelde foltering tijdens gevangenschap ?
4.26.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] bij deze stand van zaken voldaan aan zijn stelplicht door de aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten voldoende concreet en specifiek te stellen. Dat hij alleen het jaar en niet de precieze data van zijn gestelde gevangenschap noemt, staat niet in de weg aan dit oordeel.
4.27.
[eiser] heeft verder een schriftelijke verklaring van hemzelf in het geding gebracht. Daarin staat dat hij door Nederlandse militairen is gearresteerd in Kebon Agung en vervolgens acht dagen is vastgehouden in de suikerfabriek van Kebon Agung, waar vanwege het seizoen geen suiker werd geproduceerd. Hij werd tijdens zijn detentie ondervraagd. Daarbij werd hij herhaaldelijk geslagen en geëlektrocuteerd:

Mijn vingers werden vastgebonden met een kabel die aangesloten was op een apparaat die stroom opwekt als het gedraaid wordt. Mijn lichaam trilde en ik moest een antwoord geven of ik soldaat was.”
In de verklaring van [eiser] staat dat hij vervolgens werd overgebracht naar de gevangenis in Pakisaji, waar hij weer werd ondervraagd. Daarover vermeldt [eiser's] schriftelijke verklaring:

We werden digelongong (water in de mond met geweld) daarna staan ze op onze buiken totdat het water uit onze mond braken. Ik voel me opgeblazen vol water, toen werd er gevraagd of ik soldaat was, antwoordde ik: “ja … ja.”(…) Ik werd staan aan een paal vastgebonden.”
Daarna werd [eiser] volgens zijn verklaring overgebracht naar het politiebureau in Kayu Tangan, om na ongeveer veertien dagen naar de gevangenis in Lowok Waru te worden gebracht. Hij verklaart in totaal dertien maanden gevangen te hebben gezeten, waarna hij is teruggekeerd naar zijn geboortedorp [geboorteplaats] .
4.28.
Het voorgaande had [eiser] ook in grote lijnen verteld in de uitzending van
Altijd Wat.
4.29.
[eiser] heeft tot slot een schriftelijke verklaring van zijn jongere broer in het geding gebracht, die inhoudt dat hij weet dat [eiser] door de Nederlanders is aangehouden toen hij (de broer) twaalf jaar oud was. De verklaring vermeldt verder dat de jongere broer er niet veel over weet.
4.30.
Tot slot wijst [eiser] op verwijzingen in de literatuur over misdragingen van Nederlandse militairen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen.
4.31.
De Staat erkent dat grote aantallen Indonesiërs in 1947 in (krijgs)gevangenschap werden gehouden op Midden en Oost Java en wijst op de omstandigheid dat - zoals onder 2.5 als onbestreden feit is vastgesteld - de Staat gebrekkige registraties van gevangenen heeft bijgehouden. Hij betwist de verwijzingen in de door [eiser] aangehaalde literatuur over misdragingen van Nederlandse militairen tegenover arrestanten en (krijgs)gevangenen niet. De Staat betwist de door [eiser] gestelde feiten verder alleen in algemene termen door erop te wijzen dat het door [eiser] bijgebrachte schriftelijk bewijs ter onderbouwing van de gestelde foltering gedurende de door [eiser] gestelde gevangenschap onvoldoende is.
4.32.
De rechtbank ziet in het voorgaande grond om de Staat op de voet van artikel 22 Rv te bevelen zijn betwisting van de stellingen van [eiser] nader toe te lichten en – zo mogelijk – met bewijsmiddelen te onderbouwen. De rechtbank wenst in het bijzonder van de Staat te vernemen welk onderzoek hij in de aan hem ter beschikking staande bronnen heeft gedaan naar de juistheid van de stellingen van [eiser] over zijn gestelde gevangenschap en de door hem gestelde foltering en wat het resultaat van dat onderzoek is. Voor zover de Staat zulk onderzoek nog niet heeft gedaan, dient hij dat alsnog te doen en de rechtbank te informeren over dat onderzoek en de daaruit voortvloeiende bevindingen.
4.33.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte door de Staat. Daarna zal [eiser] een antwoordakte kunnen nemen.
4.34.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
2 maart 2016voor het nemen van een akte door de Staat waarin hij zijn betwisting van de stellingen van [eiser] nader toelicht en – zo mogelijk – met bewijsmiddelen onderbouwt, waarbij de rechtbank in het bijzonder van de Staat wenst te vernemen welk onderzoek hij in de aan hem ter beschikking staande bronnen heeft gedaan naar de juistheid van de stellingen van [eiser] over zijn gestelde gevangenschap en de door hem gestelde foltering en wat het resultaat van dat onderzoek is en met de bepaling dat voor zover de Staat zulk onderzoek nog niet heeft gedaan, hij dat alsnog dient te doen en de rechtbank dient te informeren over dat onderzoek en de daaruit voortvloeiende bevindingen;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.

Voetnoten

1.type: