In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige vanuit Syrië naar Nederland. De vader, verzoeker, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat samen met de moeder in Syrië verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat Syrië geen partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980, waardoor het niet mogelijk is om in Syrië een verzoek tot teruggeleiding in te dienen. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat het Syrische rechtsstelsel, gezien de oorlogssituatie, niet voorziet in een vergelijkbare snelle procedure voor teruggeleiding.
De rechtbank heeft de bevoegdheid om het verzoek te behandelen gebaseerd op artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien de relevante Europese verordeningen niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn voor de teruggeleiding en dat het in het belang van de minderjarige is om snel een beslissing te krijgen. De rechtbank heeft daarom besloten tot de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Nederland, waarbij de moeder verplicht wordt om het kind terug te brengen, en heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van snelle juridische procedures in zaken van internationale kinderontvoering, vooral wanneer de betrokken landen niet onder dezelfde verdragen vallen. De rechtbank heeft de vader in het gelijk gesteld en de moeder opgedragen om de minderjarige uiterlijk op 7 juli 2016 terug te brengen naar Nederland.