ECLI:NL:RBDHA:2016:6959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
14/26651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Nigeriaanse vreemdeling op basis van ongeloofwaardigheid van homoseksualiteit en toepassing van gedragslijn

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de asielaanvraag van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die stelt homoseksueel te zijn en vreest voor vervolging bij terugkeer naar Nigeria. De rechtbank Den Haag heeft op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de aanvraag van eiser is afgewezen. Eiser had eerder asiel aangevraagd, maar zijn relaas werd als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de gedragslijn van 2014 inzake homoseksualiteit van toepassing is en dat verweerder alle relevante omstandigheden heeft meegewogen in zijn besluit. Eiser heeft zijn verhaal meerdere keren gewijzigd en de rechtbank concludeert dat de verklaringen over zijn homoseksualiteit niet consistent zijn. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de klachten en littekens van eiser weliswaar passen bij de door hem gestelde verwondingen, maar dat de toedracht van die verwondingen niet vaststaat. De rechtbank oordeelt dat de asielaanvraag ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/26651

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1983] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. A.P. den Akker),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 oktober 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorlopige voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 13 januari 2015 (zaaknummer AWB 14/26652) buiten zitting toegewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking is getreden. Op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet is het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is. Dit betekent dat in dit geval, waarin het onderzoek op 29 januari 2016 is gesloten, artikel 83a van de Vw van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc (dat wil zeggen: naar de huidige situatie beoordeeld) onderzoek omvat naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
Eiser heeft op 30 november 2008 voor het eerst asiel aangevraagd in Nederland. Hij heeft toen gemeld dat hij [naam] heet, geboren is op [1991] en dat hij de Soedanese nationaliteit heeft. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in een vluchtelingenkamp woonde en gewond is geraakt bij een aanval van rebellen op dat kamp. Eiser heeft in die asielprocedure een geboorteakte overgelegd. Deze is onderzocht door het Bureau Documenten van verweerder en vals bevonden. Een onderzoek van Bureau Land en Taal heeft geleid tot de conclusie dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap in Nigeria. De asielaanvraag is bij besluit van 23 februari 2010 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder d en onder f, van de Vw, omdat eiser gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren en hij toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute heeft overgelegd. Het door eiser afgelegde asielrelaas ontbeerde verder positieve overtuigingskracht, omdat niet geloofwaardig is dat eiser de Soedanese nationaliteit heeft.
Het daaropvolgende beroep bij de rechtbank is ongegrond verklaard en deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bevestigd.
Eiser heeft vanaf zijn aankomst in Nederland te kampen gehad met psychische problemen en met pijnklachten. Vanwege de psychische klachten kon eiser aanvankelijk ook niet worden gehoord. De pijnklachten staan in verband met een niet geheel genezen schotwond in zijn been, zo stelt eiser. Eiser heeft vervolgens tot twee keer toe verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw. Verweerder heeft deze aanvragen om uitstel van vertrek afgewezen en de rechtbank heeft het beroep van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Uit ambtshalve verkregen informatie, afkomstig van de Vreemdelingenpolitie Friesland, is vervolgens gebleken dat eiser op 27 mei 2014 heeft geprobeerd bij de Nigeriaanse ambassade in Brussel een paspoort te verkrijgen. Hij heeft daarvoor de volgende personalia gebruikt: [eiser] , geboren op [1983] te [geboorteplaats] , Nigeria. Eiser heeft in Nederland op [2014] een dochter gekregen. Met het oog op haar aangifte bij de burgerlijke stand had eiser het aangevraagde Nigeriaanse paspoort nodig.
Eiser is vervolgens in bewaring gesteld. Er is aan hem een terugkeerbesluit opgelegd en een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Het beroep dat eiser hiertegen heeft ingesteld is ongegrond verklaard en deze uitspraak is vervolgens bevestigd door de ABRvS.
Op 17 oktober 2014 heeft eiser de huidige (herhaalde) asielaanvraag ingediend. Eiser is op 17 oktober 2014 en 29 oktober 2014 over zijn asielmotieven gehoord. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is. Hij komt uit een plattelandsdorp in Nigeria. Als kind had eiser een goede vriend. Met deze vriend heeft eiser vanaf zijn 15e een seksuele relatie ontwikkeld. Eiser en zijn vriend zijn door de vader van eiser op enig moment betrapt. Dat heeft eiser een scherpe waarschuwing opgeleverd om de relatie te beëindigen. Eiser heeft zich hieraan niet gehouden en heeft de relatie met zijn vriend voortgezet. Zij zijn vervolgens nogmaals samen betrapt. Degene die eiser en zijn vriend samen heeft ontdekt, heeft buurtgenoten gewaarschuwd. De buren kwamen bij het huis van eiser en hebben zijn vriend en zijn vader omgebracht. Eiser is beschoten, maar kon met hulp van een vriend van zijn vader, [naam] , ontkomen. Deze [naam] heeft eiser medische hulp geboden en gezorgd dat hij naar Nederland kon reizen. [naam] heeft eiser misbruikt en eiser zou voor hem moeten gaan werken om de reissom en kosten voor medische hulp terug te betalen. Het gaat om een bedrag van € 45.000,-. Eiser vreest bij terugkeer naar Nigeria voor vervolging vanwege zijn homoseksuele geaardheid.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser niet ingewilligd. Het relaas van eiser en de door hem gestelde homoseksualiteit zijn ongeloofwaardig bevonden.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit een besluit van gelijke strekking is ten opzichte van het besluit van 23 februari 2010, het besluit in de eerste asielprocedure. Daarom is in beginsel op het bestreden besluit het hiervoor genoemde toetsingskader van toepassing.
Eiser heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en om die reden niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. Dit heeft eiser nog niet eerder naar voren gebracht en beoordeeld moet dan ook worden of de gestelde homoseksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is en of eiser dit niet eerder naar voren had moeten brengen. De rechtbank overweegt in dat verband dat voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, het, wegens de kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, moeilijk kan zijn om op vragen over die seksuele gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop de verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), waarin de ABRvS dit standpunt ook heeft ingenomen. De rechtbank zal het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de homoseksuele gerichtheid dan ook toetsen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de manier waarop verweerder hem heeft gehoord over zijn homoseksualiteit onzorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser verwijst in dat verband naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 2 december 2014 in de zaak A, B en C (C-148/13, C-149/13 en C-150/13, ECLI:EU:C:2014:2406). Het HvJ stelt beperkingen aan de wijze waarop verweerder de seksuele geaardheid mag toetsen. Eiser mag niet worden verweten dat hij geen specifieke kennis heeft over faciliteiten voor homoseksuelen in Nederland. Verweerder geeft daarmee blijk van een stereotype opvatting over gedragingen van homoseksuelen en dat mag niet. Verder mag van eiser niet verwacht worden dat hij details geeft over de wijze waarop hij in Nigeria invulling heeft gegeven aan zijn homoseksuele gerichtheid. Eiser heeft ter zitting verwezen naar de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat eiser is gehoord aan de hand van een geheime vragenlijst die ten tijde van deze gehoren bekend was, maar volgens eiser is in die gehoren niet veel gesproken over zijn bewustwording. Nog los daarvan gaat het niet alleen maar om de vragen die aan eiser zijn gesteld, maar is ook van belang hoe verweerder de uitgevraagde elementen vervolgens heeft gewogen. Hoe verweerder de antwoorden heeft beoordeeld en gewogen, blijkt volgens eiser onvoldoende uit het bestreden besluit.
Het HvJ heeft in de hiervoor genoemde arresten van 2 december 2014 uiteengezet onder welke omstandigheden een onderzoek van de bevoegde nationale autoriteiten naar de feiten en omstandigheden over de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker in strijd moet worden geacht met artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Richtlijn 2004/83/EG). De ABRvS heeft in haar uitspraak van 8 juli 2015 overwogen dat de door het Hof geformuleerde grenzen een algemeen kader scheppen waarbinnen verweerder de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Om de bestuursrechter in staat te stellen om, in het licht van deze grenzen, de zorgvuldigheid en motivering van besluiten te beoordelen, moet verweerder wel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Van belang is hierbij het soort vragen dat verweerder heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat verweerder inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83/EG wél heeft ingericht.
In de uitspraak van de ABRvS is verder overwogen dat verweerder, anders dan bij bijvoorbeeld zaken waar het gaat om geloofsovertuiging als asielmotief, geen voor het onderzoek naar de gestelde seksuele gerichtheid specifieke vragenlijst heeft ontwikkeld, waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen. De Afdeling heeft geoordeeld dat hieruit volgt dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe verweerder de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt. Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van verweerder over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter nu niet mogelijk effectief te toetsen hoe verweerder in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht, zo overweegt de ABRvS. Dit leidt ertoe dat verweerder in de zaak die voorlag bij de ABRvS geen zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit heeft genomen over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. De ABRvS heeft verder overwogen dat het aan verweerder is om aan de beoordeling van seksuele gerichtheid als asielmotief in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 12 augustus 2015 verzocht aan te geven welke gevolgen de eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS heeft voor het bestreden besluit.
Bij brief van 1 september 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij sinds medio 2014 wel een vaste gedragslijn heeft ontwikkeld voor de afhandeling van asielzaken waarin de geaardheid van de asielzoeker als asielmotief naar voren wordt gebracht. Anders dan de zaken die hebben geleid tot de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015 komt de toepassing van die gedragslijn in het dossier van eiser duidelijk naar voren. De gedragslijn bestaat voornamelijk uit een nieuwe aanpak van het gehoor waarbij gebruik wordt gemaakt van een (interne) vragenlijst. Deze vragenlijst vormt geen checklist, maar biedt een richtlijn en kaders voor de vraagstelling. De vragen zijn gegroepeerd rondom een aantal thema’s over de eigen ervaringen van de vreemdeling met zijn of haar seksuele gerichtheid, kennis van sociale en politieke aspecten van de LHBT-gemeenschap in het land van herkomst, contact met de LHBT-gemeenschap in Nederland, discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst en het toekomstbeeld van de vreemdeling indien hij of zij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de geaardheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder naarmate de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt. Daarbij is echter wel van belang dat de verklaringen van de vreemdeling steeds in onderlinge samenhang worden bezien. Niet alleen in het licht van de thema’s waarover vragen worden gesteld, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze werkwijze is neergelegd in de openbare werkinstructie 2015/9 (gepubliceerd op www.ind.nl). Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van eiser in het voornemen en het bestreden besluit tot uiting komt hoe de verschillende elementen, inclusief de overige verklaringen van eiser, zijn beoordeeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het bestreden besluit in te trekken, aldus verweerder.
De rechtbank stelt vast dat werkinstructie 2015/9 dezelfde elementen bevat als verweerder in zijn brief van 1 september 2015 heeft genoemd als onderdeel van zijn vaste gedragslijn uit 2014. Aan de hand van verschillende thema’s worden vragen gesteld en er is beleid uitgezet op welke thema’s het zwaartepunt ligt. De werkinstructie 2015/9 is daarmee een schriftelijke weerslag van de al langer gevolgde gedragslijn van verweerder, zoals verweerder ook heeft gesteld. Dit is als zodanig ook niet door eiser betwist. In dit concrete geval moet worden bezien of uit de gehoren van eiser in voldoende mate blijkt dat verweerder eiser conform de gedragslijn uit 2014 heeft gehoord, zoals hij heeft gesteld, en of hij voldoende heeft gemotiveerd hoe hij de weging van de antwoorden van eiser vervolgens heeft uitgevoerd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de nadere gehoren aan eiser vragen heeft gesteld over zijn eigen ervaringen met zijn seksuele gerichtheid. De vraag hoe eiser zich is bewust geworden van zijn homoseksualiteit is - anders dan eiser stelt - in beide gehoren duidelijk aan bod gekomen. Ook zijn er vragen gesteld over eisers kennis en contact met de LHBT-gemeenschap in Nederland, discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst en het toekomstbeeld van eiser als hij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst. In vooral het nader gehoor van 29 oktober 2014 zijn vragen gesteld die terug te voeren zijn op de in de gedragslijn uit 2014 en werkinstructie 2015/9 genoemde thema’s.
Verweerder heeft vervolgens in het voornemen en in het bestreden besluit de gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig geacht. Eiser heeft volgens verweerder tegenstrijdige ongerijmde, vage en summiere verklaringen afgelegd over zijn gestelde homoseksualiteit in Nigeria. Zo heeft hij in het eerste nader gehoor gesteld dat hij erachter kwam dat hij homoseksueel was, omdat andere mensen hem erop wezen dat hij vrouwelijk lachte. Hij heeft bij doorvragen gesteld dat hij een bepaald gevoel had. Dat nam echter, zo heeft eiser verklaard, niet weg dat hij ook seksuele ervaringen wilde opdoen met een vrouw. De visie van eiser op homoseksualiteit maakt dat verweerder de gestelde geaardheid niet volgt. Mede gelet op de lange tijd die eiser al in Nederland woont en de ervaring die hij stelt te hebben opgedaan, had van hem verwacht mogen worden dat hij had kunnen verwoorden dat homoseksualiteit meer behelst dan alleen de seks met iemand van hetzelfde geslacht en of iemand er mannelijk of vrouwelijk uitziet. Eisers verklaringen over de gestelde relatie in Nigeria zijn verder ook tegenstrijdig. Het wordt niet duidelijk hoe lang de relatie van eiser en zijn vriend heeft geduurd. Eiser heeft veel vragen over zijn vriend niet kunnen beantwoorden. Verweerder betrekt bij de beantwoording van de vragen dat op homoseksualiteit in Nigeria een groot taboe heerst. Daarom mag juist verwacht worden dat eiser meer weet te vertellen hoe de vriendschap met zijn vriend is overgegaan in een seksuele relatie. Hij heeft hierover te summier en onduidelijk verklaard. Eiser heeft verder geen kennis van de Nederlandse LHBT-faciliteiten. Nu hij heeft gesteld dat hij wel naar feesten en gaycafés is geweest, had van hem meer kennis verwacht mogen worden op dit vlak.
De rechtbank concludeert dat uit het voornemen en het bestreden besluit in voldoende mate blijkt hoe verweerder de antwoorden van eiser heeft gewogen en waarom de homoseksuele gerichtheid van eiser niet wordt geloofd. Verweerder heeft zwaar gewicht toegekend aan de antwoorden die eiser heeft gegeven over het proces van ontdekking van de seksuele gerichtheid en de wijze waarop hij daarmee stelt te zijn omgegaan. Over deze thema’s heeft eiser zeer vage, summiere en tegenstrijdige antwoorden gegeven. Bij de beoordeling van verweerder speelt verder ook een rol dat eiser al jaren in Nederland is. Eiser heeft aanvankelijk volhard in een asielrelaas dat op alle facetten onjuist is gebleken en waarvan hij nu ook feitelijk afstand heeft genomen. Hij heeft Nederland na een afwijzend asielbesluit niet verlaten en heeft hier een kind gekregen. Ook dit weegt mee bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn huidige asielmotief. Eiser is vervolgens door de politie staande gehouden in de slaapkamer in het huis van de moeder van zijn kind (die hij in andere procedures zijn partner heeft genoemd). Hij is in bewaring gesteld en heeft in die procedure gesteld dat er sprake was van ‘family life’ tussen hemzelf, zijn kind en ook haar moeder. Pas in een zeer laat stadium heeft eiser verklaard dat homoseksuele gerichtheid zijn werkelijke asielmotief is. Het gegeven dat eiser over deze gerichtheid weinig overtuigende verklaringen heeft afgelegd in samenhang bezien met alle andere verklaringen van eiser, maakt dat verweerder de homoseksuele gerichtheid van eiser niet geloofwaardig heeft hoeven vinden.
Eisers standpunt dat verweerder hem niet mag vragen naar voorzieningen voor LHBT’s in Nederland, volgt de rechtbank niet. Zoals blijkt uit het toetsingskader van de gedragslijn uit 2014 en werkinstructie 2015/9 maakt dit onderdeel uit van de toetsing. De rechtbank ziet geen strijd met de door het HvJ afgebakende grenzen. Van een vraag die uitgaat van een stereotype opvatting over gedragingen van homoseksuelen is namelijk geen sprake als eiser wordt gevraagd naar ontmoetingsplaatsen voor homoseksuelen in Nederland. Hierbij speelt ook een rol dat eiser al jaren in Nederland woont en dat hij heeft gesteld dat hij dergelijke gelegenheden heeft bezocht. Ook heeft verweerder - anders dan eiser meent - mogen doorvragen over eisers homoseksuele relatie in Nigeria, nu hierin de kern van zijn asielrelaas ligt besloten. Verweerder heeft mogen vragen hoe de vriendschappelijke relatie tussen eiser en zijn vriend is overgegaan in een seksuele relatie. Mede nu dat gelet op het taboe dat in Nigeria op homeseksualiteit ligt een belangrijk aspect is van het asielrelaas van eiser en dat de antwoorden die eiser hierop geeft, kunnen bijdragen aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Dat verweerder hiermee over een grens zou zijn gegaan, volgt de rechtbank dan ook niet. De door eiser overgelegde brief van zijn vriend [A] heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven leiden. Nog afgezien van het feit dat deze persoon heeft verklaard dat eiser biseksueel is, heeft verweerder – mede in het licht van eisers eigen verklaringen - geen doorslaggevende waarde aan deze verklaring hoeven hechten.
Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie dat uit de gehoren blijkt dat de thema’s uit de gedragslijn uit 2014 en werkinstructie 2015/9 voldoende zijn uitgevraagd en dat uit het voornemen en het bestreden besluit blijkt hoe verweerder de antwoorden van eiser heeft gewogen en tot de conclusie is gekomen dat de homoseksuele gerichtheid van eiser niet aannemelijk is. Verweerder heeft zijn besluit voldoende gemotiveerd en de beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Eiser heeft in beroep ter onderbouwing van zijn medische klachten een rapportage overgelegd van 28 juli 2015 van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch onderzoek (iMMO). Hierin is – zakelijk weergegeven - geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de littekens en/of fysieke klachten die eiser heeft, zijn voortgekomen uit het gestelde asielrelaas dat ten grondslag ligt aan het asielverzoek. Van de 15 littekens die eiser heeft zijn er 13 typerend en 1 consistent met de toeschrijving daarvan door eiser. Het beeld gezien op de röntgenfoto’s combinerend met littekenonderzoek maakt dat de bevindingen typerend zijn voor de toedracht zoals door eiser weergegeven, te weten een schietincident. Het onderzoek van de specifieke klachten toont typerende gevolgen van de schotverwonding van eiser. Over de psychische gesteldheid heeft het iMMO geconcludeerd dat eiser een vorm heeft van PTSS, met concentratie en geheugenproblemen, nachtmerries, herbeleving en posttraumatische psychotische belevingen. Daarnaast is sprake van een depressieve stemming. Ook deze zijn gezien het tijdstip en ontstaan en de aard en inhoud van de klachten typerend voor het door hem gestelde asielrelaas. De psychische klachten van eiser enerzijds en zijn verminderde verstandelijke vermogens anderzijds (zwakbegaafd tot laag middelmatig niveau) leiden tot beperkingen die op dit moment zeker interfereren met het doen van een compleet, coherent en consistent asielrelaas. Deze beperkingen hebben volgens het iMMO zeker ook tijdens alle eerdere gehoren geïnterfereerd met het doen van een compleet, coherent en consistent asielrelaas.
23. Eiser heeft voorts betoogd dat er te weinig rekening is gehouden met zijn laagbegaafdheid en het gegeven dat hij dingen moeilijk kan uitleggen. Eiser heeft eerst een heel ander verhaal verteld, maar komt nu met een verhaal dat ondersteund wordt door iMMO. De littekens passen bij het laatste verhaal. Eiser heeft bij iMMO verteld over een achtervolging met messen. Dat hij dit niet eerder bij verweerder heeft verteld, is gelet op al het andere niet zo belangrijk. Verweerder had MediFirst moeten inschakelen en heeft door dit na te laten onzorgvuldig gehandeld.
23. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat littekens en klachten weliswaar kunnen passen bij de verwondingen van eiser, maar dat daarmee niet vaststaat hoe eiser aan deze verwondingen is gekomen. Eiser heeft overigens niet eerder verklaard dat hij ook is achtervolgd door mensen met messen. Verweerder heeft verder toegelicht dat vanaf het begin rekening is gehouden met de psychische situatie van eiser. Er is daarbij niet voor gekozen om een medisch onderzoek te starten bij Medifirst. Dit hoeft verweerder ook niet te doen, zie ook de uitspraak van de ABRvS van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU6098). Eiser is uitvoerig gehoord en hem is regelmatig gevraagd hoe hij zich voelde. Er is ook tijdens het tweede gehoor een flinke pauze ingelast. Eiser heeft zelf uitvoerig verklaard en er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan zijn vermogen om een asielrelaas af te leggen. Dit blijkt als zodanig ook niet uit het rapport van het iMMO. Verweerder heeft bovendien gekeken naar de hoofdlijnen van het relaas en het verzoek is niet afgewezen op details.
23. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de klachten en littekens van eiser weliswaar passen bij de door hem gestelde verwondingen, maar dat de toedracht van die verwondingen daarmee niet vaststaat. Overigens stelt verweerder terecht aan de orde dat eiser niet eerder heeft verklaard over de messteken. Verder heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld door MediFirst niet in te schakelen. Van belang is dat het hier gaat om een herhaalde asielaanvraag en dat verweerder niet gehouden is om eiser in het kader van die aanvraag een medisch onderzoek aan te bieden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de door verweerder aangehaalde uitspraak. Bij de eerste asielaanvraag is uitgebreid aandacht geweest voor de psychische situatie van eiser. Het heeft ook lang geduurd voordat eiser gehoord kon worden over zijn asielrelaas, omdat is gebleken dat eisers psychische problemen interfereerden met zijn vermogen om een coherent en consistent asielrelaas te kunnen doen. Op basis hiervan heeft verweerder toen geconcludeerd dat hiaten, vaagheden, tegenstrijdigheden, en ongerijmde wendingen in het asielrelaas eiser niet kunnen worden tegengeworpen. Echter van eiser mocht wel worden verwacht dat hij zijn identiteit en herkomst aannemelijk zou maken. Eiser heeft hierover aantoonbaar niet de waarheid gesproken, nu zijn geboorteakte vals is bevonden en uit een taalanalyse is gebleken dat hij uit een ander land afkomstig was dan hij bij zijn aanvraag heeft gesteld.
In de verslagen van de nader gehoren van de huidige asielaanvraag blijkt niet dat eiser niet in staat zou zijn een enigszins coherent asielrelaas af te leggen. Er is veel aandacht besteed aan de vraag hoe eiser zich voelde en daar is bij herhaling naar gevraagd. Tijdens het tweede nadere gehoor is een forse pauze ingelast. Eiser heeft niet aangegeven dat het gehoor niet meer ging vanwege medische klachten en ook uit zijn antwoorden blijkt niet dat het voortzetten van het gehoor niet mogelijk zou zijn geweest. Uit de rapportage van iMMO kan evenmin worden opgemaakt dat eiser helemaal niet gehoord zou kunnen worden. Uit de rapportage van iMMO blijkt niet dat eisers psychische problemen en zijn laagbegaafdheid eraan in de weg zouden staan dat hij over de kern van zijn relaas, namelijk de homoseksuele gerichtheid, niet zou kunnen verklaren. Verweerder heeft in voldoende mate gemotiveerd dat de vage, onaannemelijke en tegenstrijdige verklaringen van eiser over dit meest cruciale onderdeel van zijn asielrelaas aan hem kunnen worden tegengeworpen. De beroepsgrond van eiser dat te weinig rekening met hem is gehouden tijdens de gehoren, slaagt dan ook niet.
23. Alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de gestelde homoseksualiteit geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de recht van de mens en de fundamentele vrijheden. Eiser kan zodoende aan artikel 29, eerste lid, aanhef en a en onder b, van de Vw geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
23. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.M. Druijf, voorzitter, en mr. T. Pavićević en mr. R.J. Praamstra, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.