201103410/1/V4.
Datum uitspraak: 23 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 14 maart 2011 in zaak nrs. 11/5341 en 11/5340 in het geding tussen:
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede geweigerd om ambtshalve ten aanzien van haar artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2011, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Ingevolge artikel 3.109, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet eerder door de vreemdeling ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door de minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag te willen indienen.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag te willen indienen een medisch onderzoek aangeboden.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, wordt, in afwijking van het eerste lid, geen termijn gesteld indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, heeft ingediend.
2.3. De vreemdeling heeft eerder op 15 december 2009 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 21 juli 2010 afgewezen met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2010 in zaken nrs. 10/25771 en 10/25773 in rechte onaantastbaar geworden. De vreemdeling heeft op 7 februari 2011 de onderhavige aanvraag ingediend, zoals door haar ter zitting is bevestigd.
2.4. In de grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in deze procedure de vreemdeling een medisch onderzoek had moeten aanbieden, omdat hij de eerdere asielaanvraag van de vreemdeling niet inhoudelijk heeft behandeld en die aanvraag derhalve niet kan worden beschouwd als een eerdere aanvraag in de zin van artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Daartoe betoogt de minister, samengevat weergegeven, dat het medisch onderzoek deel uitmaakt van de rust- en voorbereidingstermijn en deze termijn niet geldt ten aanzien van vreemdelingen die eerder een asielaanvraag hebben ingediend. Dat de eerdere asielaanvraag van de vreemdeling niet inhoudelijk is behandeld, laat onverlet dat sprake is van een eerdere aanvraag in de zin van voormelde bepaling. Weliswaar kan bij de behandeling van een opvolgende asielaanvraag het verrichten van een medisch onderzoek alsnog geïndiceerd zijn, doch de verplichting daartoe vloeit bij opvolgende asielaanvragen niet voort uit artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb 2000, aldus de minister.
2.4.1. Per 1 juli 2010 is door wijzigingen van onder meer de Vw 2000 (Stb. 2010, 202) en het Vb 2000 (Stb. 2010, 244), waaronder het thans aan de orde zijnde artikel 3.109, de asielprocedure aangepast. Uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (onder meer Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3, blz. 5, 6 en 7 en de nota van toelichting, blz. 11; Stb. 2010, 244) kan worden afgeleid dat met de aanpassing van de asielprocedure is beoogd om enerzijds een verbetering van die procedure aan te brengen en anderzijds de indiening van het aantal herhaalde aanvragen zoveel mogelijk te beperken. Met het oog op verbetering van de asielprocedure is onder meer een rust- en voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen ingevoerd die voorafgaat aan de algemene asielprocedure in het aanmeldcentrum. Gedurende deze termijn wordt de vreemdeling rust gegund en de gelegenheid gegeven om te worden voorgelicht over en voorbereid op de procedure. Voorts wordt de vreemdeling in deze periode een medisch onderzoek aangeboden.
Terzake van vervolgaanvragen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijzigingen dat deze procedure eenvoudiger en korter wordt door de voorbereidingstermijn van ten minste zes dagen en het eerste gehoor naar identiteit, nationaliteit en reisroute achterwege te laten. Deze wijzigingen leiden er, in combinatie met de maatregelen die de zorgvuldigheid van de asielprocedure vergroten, naar verwachting toe dat in de regel een afdoende beoordeling van verzoeken om toelating in de eerste procedure wordt bereikt. De eerste procedure wordt hiermee tot het kader voor een volledige, alle mogelijke punten omvattende beoordeling gemaakt (aldus is vermeld in Kamerstukken II 2008/09, 31 994, nr. 3, blz. 7).
2.4.2. Artikel 3.109 van het Vb 2000 heeft betrekking op de rust- en voorbereidingstermijn en de handelingen die gedurende deze termijn dienen plaats te vinden. Hoewel in het vijfde lid geen specifiek voorbehoud is gemaakt terzake van de toepasselijkheid van deze bepaling, biedt de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de asielprocedure voldoende grond om aan te nemen dat het medisch onderzoek deel uitmaakt van de rust- en voorbereidingstermijn, welke termijn – behoudens het bepaalde in de onderdelen a, b en d van het zesde lid – wordt gegund aan vreemdelingen die voor de eerste maal te kennen hebben gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Voor het oordeel dat terzake van de toepasselijkheid van onderdeel c van het zesde lid van artikel 3.109 een onderscheid moet worden gemaakt tussen opvolgende aanvragen die met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen worden afgedaan en opvolgende aanvragen ten aanzien waarvan zulks niet geldt, biedt de tekst van eerstgenoemde bepaling noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan een aanknopingspunt.
Uit het vorenstaande volgt dat voor de minister, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2011 in zaak nr. 201011657/1/V2 (www.raadvanstate.nl), waar sprake was van een eerste asielaanvraag, geen verplichting bestond om op voet van artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb 2000 aan de vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door haar overgelegde medische informatie onvoldoende aanleiding gaf om nader onderzoek te verrichten naar de door haar gestelde psychische problemen. Zij heeft daartoe gewezen op het in de eerste asielprocedure, onder de verantwoordelijkheid van de minister, verrichte medische onderzoek van 18 december 2009 door dr. Poelman, waaruit volgt dat de vreemdeling lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom (hierna: PTSS) en dat verwijzing naar en behandeling door een psychiater nodig is. Zij heeft afspraakkaarten overgelegd van verschillende maatschappelijk werk instellingen en van Yulius geestelijke gezondheid, waaruit blijkt dat zij voor diverse afspraken is uitgenodigd. Zij heeft de verpakkingen van medicijnen, die zijn verstrekt in de periode van 23 juni 2010 tot en met 23 september 2010, overgelegd. Voorts heeft zij een brief van 19 oktober 2010 van mw. J. ten Donkelaar, verpleegkundig specialist in opdracht van Yulius geestelijke gezondheidszorg, ingebracht, waarin is verklaard dat de vreemdeling lijdt aan PTSS en een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken.
2.6.1. Dat, zoals weergegeven in 2.4.2., uit artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb 2000 geen verplichting voor de minister voortvloeide om de vreemdeling bij haar aanvraag van 7 februari 2011 een medisch onderzoek aan te bieden, laat onverlet dat de minister - zoals hij ter zitting bij de Afdeling ook heeft onderkend - op grond van het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde vereiste een besluit zorgvuldig voor te bereiden, is gehouden om in voorkomende gevallen, indien daartoe aanleiding bestaat, een vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden.
2.6.2. In de door de vreemdeling overgelegde stukken heeft de minister terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden, reeds omdat uit deze stukken niet volgt of de vreemdeling medisch behandeld is en, zo ja, welke medische behandeling de vreemdeling heeft gekregen. Dat de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat het veel moeite kostte om de vreemdeling onder behandeling te krijgen en om vervolgens een medische verklaring te verkrijgen, kan voor rekening en risico van de vreemdeling blijven. Er bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de minister door geen onderzoek naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling te verrichten in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld. De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling heeft voorts in beroep naar voren gebracht dat de minister bij de beoordeling van haar verklaringen rekening had moeten houden met haar psychische gesteldheid, omdat haar klachten mogelijk interfereren met de mogelijkheid coherent en consistent te verklaren.
2.7.1. Reeds omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat zij tijdens het op 9 februari 2011 gehouden nader gehoor niet in staat was coherent en consistent te verklaren, kan het betoog niet slagen. Weliswaar heeft zij tijdens het nader gehoor melding gemaakt van hoofdpijn, slaapproblemen, geheugenverlies en concentratieproblemen, maar dit is bij het afnemen van het nader gehoor door de behandelend contactambtenaar onderkend, waarna bij het gesprek pauzes zijn ingelast en meerdere malen aan de vreemdeling is gevraagd of zij het gesprek kon voortzetten, waarop zij bevestigend heeft geantwoord. De beroepsgrond faalt.
2.8. De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de minister zich in het voornemen van 11 februari 2011, anders dan in het besluit, niet op het standpunt heeft gesteld dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de documenten betreffende haar reis. Voorts stelt zij afdoende gemotiveerd te hebben waarom geen sprake is van tegenstrijdige verklaringen over de verblijfplaats van haar identiteits- en nationaliteitsdocumenten.
2.8.1. De minister heeft zich in het besluit en in het daartoe ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van haar reisroute, nu zij haar reisverhaal niet heeft onderbouwd met het volgens haar verklaring gebruikte document voor grensoverschrijding, noch met enig ander indicatief bewijs en hij de vreemdeling daarom artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegenwerpt.
Nu de vreemdeling niet is opgekomen tegen het standpunt van de minister dat ten aanzien van het element reisroute documenten ontbreken en dat dit haar is toe te rekenen, en dit volgens onderdeel C4/3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten', behoeft de klacht van de vreemdeling, dat haar ten onrechte wordt verweten tegenstrijdig te hebben verklaard over haar reis-, identiteits- en nationaliteitsdocumenten, geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
2.9. De vreemdeling heeft in beroep voorts betoogd dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Ten onrechte stelt de minister zich op het standpunt dat uit de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, zittingsplaats Maastricht, van 29 oktober 2010 in zaken nrs. 10/25771 en 10/25773, volgt dat in rechte vaststaat dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanuit Zweden is teruggekeerd naar Irak. In de op de aanvraag van 15 december 2009 volgende procedure (hierna: de eerdere procedure) was slechts de vraag aan de orde of een ander land dan Nederland verantwoordelijk was voor haar asielaanvraag en bovendien heeft in de eerdere procedure niet ter discussie gestaan of zij is teruggekeerd naar Irak, aldus de vreemdeling. Verder klaagt de vreemdeling dat de minister niet is ingegaan op haar in de zienswijze gegeven toelichting waarom zij de namen van de personen met wie zij heeft samengeleefd in Irak niet meer weet. Het besluit is in zoverre niet voldoende gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
2.9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3, www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.9.2. In het besluit, waarin het voornemen is ingelast, heeft de minister zich, onder verwijzing naar de in de eerdere procedure afgelegde verklaringen van de vreemdeling, het in die procedure uitgebrachte voornemen van 18 december 2009 en de eerdergenoemde uitspraak van 29 oktober 2010, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is teruggekeerd vanuit Zweden naar Irak, waardoor de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over hetgeen haar na terugkeer in Irak is overkomen evenmin geloofwaardig zijn. Zo heeft de vreemdeling vage en summiere verklaringen afgelegd over wie haar in Zweden heeft getraceerd en door wie zij is teruggebracht naar Irak, weet zij niet op welke datum zij in Irak is aangekomen en heeft zij tegenstrijdig verklaard over haar gestelde bezoeken aan een arts in Irak, aldus de minister. Daarnaast stelt de minister zich op het standpunt dat de vreemdeling verschillende personalia in Zweden en Nederland heeft opgegeven, waardoor hij geen geloof hecht aan de door de vreemdeling opgegeven identiteit. Verder werpt de minister de vreemdeling tegen dat het bevreemding wekt dat zij niet de namen weet van personen met wie zij volgens haar verklaring enige tijd gedwongen heeft samengeleefd.
2.9.3. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat de minister ten onrechte de door haar in de eerdere procedure afgelegde verklaringen bij de beoordeling van haar aanvraag van 7 februari 2011 heeft betrokken, heeft zij niet onderkend dat in rechte vaststaat dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is teruggekeerd vanuit Zweden naar Irak. Bovendien heeft de minister zich in het besluit van 15 februari 2011 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanuit Zweden is teruggekeerd naar Irak. De vreemdeling heeft dit niet bestreden. De vreemdeling is verder in beroep niet ingegaan op het standpunt van de minister dat zij in Zweden en Nederland verschillende personalia heeft opgegeven. Er bestaat, gelet op het hiervoor onder 2.9.1. weergegeven toetsingskader en de hiervoor onder 2.9.2. weergegeven motivering van het besluit van 15 februari 2011, geen grond voor het oordeel dat die motivering het standpunt van de minister dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, niet kan dragen. Dat, zoals de vreemdeling klaagt, de minister niet is ingegaan op haar toelichting waarom zij niet de namen weet van de personen met wie zij enige tijd heeft samengeleefd in Irak, kan, reeds omdat de vreemdeling niet heeft bestreden dat de minister niet aannemelijk acht dat zij is teruggekeerd naar Irak, hier niet aan afdoen. De beroepsgrond faalt.
2.10. De vreemdeling heeft tot slot in beroep betoogd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op de voet van artikel 64 van de Vw 2000 uitzetting niet achterwege blijft, omdat, gelet op haar psychische problemen, zonder een verklaring van een arts niet kan worden beoordeeld of zij in staat is om te reizen.
2.10.1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.10.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar psychische klachten niet met medische stukken heeft onderbouwd.
2.10.3. De minister heeft, zoals in 2.6.2. is overwogen, door geen onderzoek naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling te verrichten niet onzorgvuldig gehandeld. Gelet hierop en omdat de vreemdeling haar beroep op artikel 64 van de Vw 2000 niet nader heeft gestaafd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in zoverre is tekortgeschoten in de motivering van het besluit. De beroepsgrond faalt.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 14 maart 2011 in zaak nr. 11/5340;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
418-643.
Verzonden: 23 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,