1.3Bij brief van 17 september 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld het voornemen te hebben zijn verblijfsvergunning in te trekken en tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Vervolgens heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd bij het primaire besluit ingetrokken vanwege de stelselmatige onherroepelijk geworden veroordelingen van eiser. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, juncto, artikel 3.86, tweede lid en artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Voorts heeft verweerder tegen eiser op grond van artikel 66a, tweede, van de Vw, juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Vb een inreisverbod van tien jaar uitgevaardigd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het inreisverbod ongegrond verklaard en daarmee het primaire besluit gehandhaafd.
3. De intrekking van eisers verblijfsvergunning en het zware inreisverbod dat tegen hem is uitgevaardigd, heeft tot gevolg dat de uitvoering van de ISD-maatregel zal worden gewijzigd, in die zin dat het strafrechtelijk traject van eisers resocialisatie niet meer gericht zal zijn op de Nederlandse samenleving maar op de Marokkaanse samenleving met als doel een veilige repatriëring naar Marokko. Hiervoor zal eiser overgeplaatst worden van de PI Almere naar de PI Veenhuizen, locatie Esserheem.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) onder meer de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), volgt dat een vreemdeling tegen wie verweerder een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige verblijfsvergunning, zodat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van een dergelijke verblijfsvergunning is volgens die uitspraak pas aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638), dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. 5. Gezien het voorgaande moet eerst worden beoordeeld of tegen eiser een inreisverbod had mogen worden uitgevaardigd. Of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning daarvan in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
6. Artikel 62, eerste lid, van de Vw luidt als volgt:
“Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten”.
In artikel 66a, tweede lid, is het volgende bepaald:
“Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.”.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb ) met betrekking tot de duur van het inreisverbod de hoofdregel neergelegd dat de maximale duur twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van deze duur.
In het vijfde lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, de duur van een inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid.
In het achtste lid is bepaald dat verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
7. Artikel 6, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
“Deze richtlijn belet niet dat in de lidstaten het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit en/of een verwijderingsbesluit en/of een inreisverbod overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratieve of rechterlijke besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.”
8. De rechtbank stelt, gezien het primaire besluit dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, vast dat verweerder, hoewel daarbij ten onrechte wordt verwezen naar artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, feitelijk op grond van artikel 66a, tweede lid in verbinding met artikel 62, eerste lid van de Vw een inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd. Eiser wordt immers een vertrektermijn van vier weken gegund.
9. Op grond van voormelde bepalingen is verweerder slechts bevoegd een inreisverbod uit te vaardigen, als een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt.
10. Nu artikel 66a van de Vw een onderdeel is van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, dient naar het oordeel van de rechtbank het begrip “gevaar voor de openbare orde” als neergelegd in artikel 66a, van de Vw te worden uitgelegd zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015 (C-554/13, hierna: Zh. en O.) dit heeft gedaan.
11. Eiser heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken en dat tegen hem ten onrechte een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat hij een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Eiser heeft daarbij verwezen naar voornoemd arrest Zh. en O. Daarnaast heeft verweerder het feit dat eiser getraumatiseerd is door nare gebeurtenissen tijdens zijn jeugd onvoldoende betrokken bij de belangenafweging, evenals het feit dat eiser al sinds zijn zevende levensjaar jaar in Nederland verblijft, daarna vrijwel niet meer in Marokko is geweest, hier al zijn directe familieleden heeft, evenals twee kinderen. Voorts heeft eiser erop gewezen dat er sprake is van een positieve gedragsverandering, in die zin dat hij thans meewerkt aan (behandel)gesprekken met een psycholoog/psychiater. Eiser heeft in dit verband onder andere gewezen op e-mailberichten van 18 december 2015 en 8 juni 2016 van [A] , senior-casemanager, van de Dienst Justitiële Inrichtingen van de Penitentiaire Inrichtingen Almere, ISD-afdeling. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft verweerder de duur van het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
Beoordeling door de rechtbank
12. De rechtbank stelt, gezien de inhoud van het bestreden besluit, vast dat verweerder daadwerkelijk heeft onderzocht of eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt zoals bedoeld in het arrest Zh. en O. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op de persoon van eiser vorenbedoeld gevaar voor de openbare orde bestaat. Op basis van het door verweerder uitgevoerde dossieronderzoek verwijt verweerder eiser een veelpleger en recidivist te zijn. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser in de periode vanaf 1985 is veroordeeld voor 76 onherroepelijk geworden misdrijven met een totale detentieperiode van 19.5 jaar. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 12 januari 2016 volgt dat eiser ook na het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod van 17 september 2014 nog ernstige misdrijven, winkeldiefstal en handel in harddrugs, heeft gepleegd. Gelet op de aard van de misdrijven (meerdere harddrugsdelicten, afpersing, woninginbraak, diefstal, winkeldiefstal) waarvoor eiser is veroordeeld wordt gesteld dat een fundamenteel belang van de (Nederlandse) samenleving is aangetast. Met de misdrijven (waaronder straatroof) veroorzaakt eiser veel leed en maatschappelijke schade en tast hij het gevoel van veiligheid in het algemeen aan. In verband met het onophoudelijk plegen van misdrijven heeft eiser in augustus 2015 een tweede ISD-maatregel opgelegd gekregen, welke thans nog voortduurt. Verweerder memoreert dat de rechter bij het opleggen van de laatste ISD-maatregel heeft vastgesteld dat ernstig rekening moet worden gehouden dat eiser wederom een misdrijf zal begaan.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiser ook thans nog een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt zoals bedoeld in het arrest Zh. en O. De rechtbank stelt vast dat de in het dossier aanwezige documentatie van eiser wijst op een criminele levenshouding en dat ook de eerdere aan eiser opgelegde maatregel hierin geen ommekeer heeft gebracht. Gezien het vonnis van de rechtbank van 26 november 2014, waarbij aan eiser opnieuw de ISD-maatregel is opgelegd heeft de rechtbank bij haar beslissing de omtrent eiser opgemaakte rapportage van GGZ Inforsa van 11 november 2014 zwaar laten meewegen. In deze rapportage is, blijkens het vonnis, onder meer opgenomen:
Betrokkene komt reeds jarenlang met politie en justitie in aanraking. De drijvende kracht achter deze justitiecontacten is de verslaving aan (hard)drugs. Betrokkene heeft naast de problemen op het gebied van middelengebruik ook problemen op het gebied van huisvesting, financiën, opleiding en werk.
In 2010 kreeg betrokkene op het advies van Inforsa GGZ reclassering de ISD-maatregel opgelegd. Sindsdien heeft betrokkene niet meer met ons willen spreken. Ook in onderhavige zaak weigerde betrokkene met de reclassering te spreken. Kijkend naar het UJD van betrokkene en het ontbreken van de bereidheid om samen te werken met de reclassering is de ISD-maatregel de aangewezen modaliteit om betrokkene te motiveren een meer meewerkende houding aan te nemen. (…)
De inschatting van het recidiverisico is hoog. Het risico op onttrekken aan voorwaarden is eveneens hoog. Betrokkene heeft zich recent nog onttrokken aan de voorwaarden van een (schorsings)toezicht.
14. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat ook de oplegging van deze ISD-maatregel (vooralsnog) geen omslag heeft betekend in het gedrag van eiser. Na binnenkomst in de penitentiaire inrichting wenste eiser niet mee te werken aan zijn resocialiseringstraject waardoor zijn traject weken ‘on hold’ is komen te staan, hetgeen blijkt uit een e-mail van 19 april 2016 van de behandelend psychiater en psycholoog. Ook blijkt dat eiser gedurende zijn verblijf in detentie nog positief is getest op het gebruik van verdovende middelen, laatstelijk in maart 2016. Hoewel uit het e-mailbericht van de senior-casemanager van de ISD Afdeling van de PI Almere van 8 juni 2016 volgt dat bij eiser vanaf december 2015 een positieve gedragsverandering is waar te nemen, maakt deze omstandigheid echter niet, zoals door eiser is betoogd, dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat de gedragsverandering slechts recentelijk, na het primaire besluit, is waar te nemen en bovendien in een situatie waarin eiser gedetineerd is, waardoor eiser feitelijk ook niet in staat is misdrijven te plegen.
15. Nu eiser, gelet op het voorgaande, ten tijde van het primaire en het bestreden besluit een werkelijke, actuele en voldoende bedreiging vormde voor de openbare orde, mocht verweerder tegen eiser in beginsel een inreisverbod uitvaardigen.
16. De vraag die thans beantwoord moet worden is of verweerder in redelijkheid met toepassing van het achtste lid van artikel 66a, van de Vw om humanitaire of andere redenen had moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de invloed van de psychische problematiek van eiser op zijn criminele gedrag.
17. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 12 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1081), stelt de rechtbank vast dat in het toepasselijke beleid reeds is verdisconteerd dat de strafrechter bij de oplegging van de straffen reeds rekening heeft gehouden met de invloed van de psychische problematiek op het criminele gedrag van de betrokkene. Gelet hierop zijn de omstandigheden waaronder een misdrijf is gepleegd niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. 18. In het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM heeft eiser aangevoerd dat zijn recht op gezinsleven en privéleven is geschonden vanwege de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het zware inreisverbod dat tegen hem is uitgevaardigd. Eiser is in Nederland opgegroeid, voelt zich een Nederlander, spreekt nauwelijks de Marokkaanse taal en heeft zijn familienetwerk in Nederland en niet in Marokko.
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Met betrekking tot het gezinsleven heeft verweerder overwogen dat eiser weliswaar twee kinderen heeft, maar dat hij zelf heeft verklaard sinds hun achtste of negende levensjaar geen contact meer met hen te hebben gehad. Bovendien zijn de kinderen inmiddels meerderjarig en kan een beroep op artikel 8 van het EVRM dan alleen slagen indien er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. Betreffende het recht op privéleven heeft verweerder erop gewezen dat eiser weliswaar ruim veertig jaar in Nederland verblijft maar vanaf 1985 veelvuldig in aanraking is gekomen met Justitie en sindsdien ruim negentien jaar in detentie heeft doorgebracht. Verder is niet gebleken dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland een opleiding heeft afgerond, een werkkring heeft opgebouwd of anderzijds heeft deelgenomen aan het sociale en maatschappelijke leven in Nederland.
20. Met betrekking tot het gezinsleven overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat eiser pas daags voor de zitting weer in contact is gekomen met zijn zonen, die tevens ter zitting zijn verschenen en schriftelijk hebben verklaard hun vader beter te willen leren kennen. Verder hebben twee zussen en een broer van eiser verklaard het te betreuren dat eisers verblijfsvergunning is ingetrokken en dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Uit het enkele feit dat eiser thans weer in contact is gekomen met zijn twee zonen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. Daarbij komt dat eiser zijn kinderen niet heeft erkend en dat zij zijn opgegroeid zonder contact met hun vader. Ook ten aanzien van de verhouding tussen eiser en zijn zussen en broer is niet gebleken dat er sprake is van een meer dan normale afhankelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid in de zin van artikel 8 EVRM die in de weg staat aan het inreisverbod.
21. Met betrekking tot het recht op privéleven overweegt de rechtbank dat verweerder in de motivering bij zijn belangenafweging toepassing heeft gegeven aan de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde ‘guiding principles’ en daarbij alle door eiser aangevoerde belangen heeft betrokken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254) en van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, Üner tegen Nederland (www.echr.coe.int). Op grond van deze rechtspraak moet sprake zijn van zeer langdurig verblijf én van zo’n intensiteit van de aangegane sociale banden dat om die reden het privéleven van eiser gerespecteerd dient te worden.
22. De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser sprake is van zeer langdurig verblijf dat thans als gevolg van een besluit van verweerder wordt beëindigd. Eiser is op zevenjarige leeftijd naar Nederland gekomen en verblijft hier thans ongeveer veertig jaar. Een groot deel van die veertig jaar heeft eiser in detentie doorgebracht als gevolg van het plegen van strafbare feiten. Met zijn handelwijze heeft hij de maatschappij veel schade berokkend en buiten twijfel is dat hij de slachtoffers van zijn geweldsfeiten leed en angst heeft aangedaan. Van enige nuttige bijdrage aan de Nederlandse samenleving is niet gebleken. Voorts is niet gebleken dat eiser in Nederland in de perioden dat hij zich op vrije voeten bevond, hechte sociale banden is aangegaan. Er is geen sprake van een (of meer) langdurig(e) vast(e) dienstverband(en), en ook de banden met zijn hier verblijvende familieleden blijken niet boven het marginale uit te stijgen. In die omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat door eiser onvoldoende is geconcretiseerd dat sprake is van zulke sociale banden in Nederland dat om die reden het privéleven in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 augustus 2015, bij welke beslissing het eerdere vonnis van de rechtbank, waarbij aan eiser de ISD-maatregel is opgelegd, is bevestigd, blijkt dat door eisers raadsman in hoger beroep was aangevoerd dat het beter zou zijn geen ISD-maatregel aan hem op te leggen, zodat hij zijn plan om terug te keren naar Marokko zou kunnen uitvoeren. Hij zou daar kunnen verblijven bij familie.
Mede gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht laten uitvallen. Aan eisers verklaring ter zitting dat hij in Marokko geen familieleden heeft, kan gelet hierop niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
23. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij op grond van medische redenen niet terug kan keren naar Marokko en dat daarom ten onrechte een inreisverbod tegen hem is uitgevaardigd. Eiser heeft COPD en kan hiervoor niet in Marokko behandeld worden.
24. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn gestelde medische klachten op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, waardoor deze beroepsgrond reeds hierom niet slaagt.
25. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder ervan af had moeten zien om een zwaar inreisverbod aan eiser op te leggen, nu daardoor het huidige ISD-traject dat gericht is op resocialisatie en dat heeft geleid tot een positieve gedragsverandering bij eiser, beëindigd wordt en dat eiser de PI Almere zal moeten verlaten en overgedragen zal worden naar de PI Esserheem, hetgeen nadelig is voor eisers re-integratie en resocialisatie.
26. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat de resocialisatiebehandeling op zichzelf niet wordt gestaakt. De op de Vw gebaseerde besluitvorming heeft weliswaar tot gevolg dat binnen het strafrechtelijk traject eisers resocialisatie niet meer gericht zal zijn op de Nederlandse samenleving maar op de Marokkaanse samenleving en dat eisers behandeling gericht zal zijn op een veilige repatriëring naar Marokko. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de PI Veenhuizen, locatie Esserheem, voor de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel een speciale afdeling bestaat voor ongewenste vreemdelingen. Hier kunnen mensen opleidingen volgen die hen een betere toekomst kunnen geven na terugkeer in hun land van herkomst. Daarnaast is daar de afdeling Dienst Terugkeer en Vertrek die mensen begeleidt in terugkeer naar eigen land. Voorts zijn in de PI Veenhuizen psychologen aanwezig die werken met therapieën, gebaseerd op interculturele basis.
27. Uit artikel 6.5a, vijfde lid, onder a en b, van het Vb volgt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid vanwege
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict; of
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd[…].
28. Zoals hiervoor is overwogen onder 15, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende bedreiging voor de openbare orde vormt. Dit brengt met zich dat verweerder tegen eiser een inreisverbod met een duur van 10 jaar mocht uitvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gezien al hetgeen hiervoor is overwogen op goede gronden geen aanleiding gezien deze termijn te verkorten.
29. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigd inreisverbod, ongegrond is. Nu het inreisverbod voortduurt, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen die intrekking.
30. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
31. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek vrijstelling griffierecht voor beroep en voorlopige voorziening
32. Eiser heeft verzocht om hem vrij te stellen van de verplichting tot betaling van het griffierecht, omdat hij niet over inkomsten of vermogen beschikt. Eiser heeft schriftelijk verklaard dat hij geen inkomsten dan wel vermogen heeft waarmee het griffierecht kan worden voldaan.
33. Met inachtneming van de uitspraak van de ABRvS 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3650) is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Het verzoek van eiser om vrijstelling wordt derhalve ingewilligd.