ECLI:NL:RBDHA:2016:6718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
4169532 / CV EXPL 15-2407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake leaseovereenkomsten en onverschuldigde betaling door Dexia Nederland B.V.

In deze zaak vordert Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht dat zij uit hoofde van leaseovereenkomsten niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De rechtbank oordeelt dat het verweer van de gedaagde, dat Dexia geen belang heeft bij deze vordering, wordt verworpen. De gedaagde heeft gesteld dat hij door de advisering van Spaar Select is misleid en beroept zich op artikel 41 van de Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999, maar de rechtbank oordeelt dat Dexia aan haar verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank wijst de vordering van Dexia tot terugbetaling van onverschuldigde betaling van € 1.353,16 af, omdat Dexia door eerdere erkenning van haar verplichtingen en betaling van dit bedrag haar recht heeft verwerkt. De rechtbank concludeert dat de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn aanspraken te onderzoeken en dat er geen misbruik van procesbevoegdheid is. De kosten van het geding worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats Gouda
FV
Rolnr.: 4169532 / CV EXPL 15-2407
Datum: 28 april 2016
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel (USG Legal Professionals),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces).
Partijen zullen hierna “Dexia” en “ [gedaagde] ” worden genoemd.
Procedure
De procedure is als volgt verlopen:
- de dagvaarding van 19 mei 2015 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met producties,
- de akte uitlating producties tevens houdende akte wijziging eis van Dexia met producties,
- de akte van [gedaagde] met producties.
Op 17 augustus 2015 heeft een pleidooi plaatsgevonden in onder meer 21 andere “Goudse Dexia-zaken”, waarbij de gemachtigden van de partijen in die andere zaken (tevens gemachtigden van partijen in deze zaak) een nadere toelichting hebben gegeven. Tijdens de zitting hebben voornoemde gemachtigden aangegeven dat deze toelichting moet worden geacht ook in deze procedure te zijn gegeven, voor zover het onderwerpen betreft die hierin aan de orde zijn gesteld. Van het verhandelde op deze zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
FeitenOp grond van de onweersproken inhoud van de stukken gaat de kantonrechter van het volgende uit:
a
Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een fusie met haar aandeelhoudster als rechtspersoon opgehouden te bestaan. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
b
[gedaagde] heeft de navolgende leaseovereenkomsten met Dexia gesloten (hierna: de leaseovereenkomsten):
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
21601010
26-11-1999
Capital Effect
240 mnd
f23.530,33
21601011
26-11-1999
Capital Effect
240 mnd
f23.530,33
c
Bij de tussentijdse beëindiging van de leaseovereenkomsten op 3 mei 2005 heeft [gedaagde] de aandelen overgenomen tegen betaling van € 7.607,50
(= 2 x € 3.803,75).
d
Dexia heeft bij brief van 21 december 2011 aan [gedaagde] bericht dat zij, ter compensatie van de door [gedaagde] geleden schade, € 1.353,16 aan [gedaagde] wilde vergoeden. Dexia heeft dit bedrag op 18 januari 2012 aan [gedaagde] betaald.
e
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal 5.872,68 aan termijnen aan Dexia betaald en heeft hij € 1.091,32 aan dividend van Dexia ontvangen.
f
Bij brief van 25 januari 2012 van de gemachtigde van [gedaagde] is aan Dexia meegedeeld dat [gedaagde] zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
g
Bij brief van 26 maart 2015 heeft de gemachtigde van Dexia aan [gedaagde] meegedeeld dat Dexia een einde wilde maken aan de onzekere situatie tussen haar en [gedaagde] . Namens Dexia is [gedaagde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan en - zo niet - mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd is. In deze brief heeft Dexia voorts aan [gedaagde] medegedeeld dat de uitbetaling door Dexia in 2012 onverschuldigd is geweest ingevolge een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 december 2014. Indien [gedaagde] de bij de brief gevoegde waiver ondertekent en retour stuurt danwel indien Dexia op basis van nog door [gedaagde] te verstrekken gegevens tot de conclusie komt dat sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, dan zal Dexia geen aanspraak maken op terugbetaling van dit bedrag. Indien Dexia binnen een maand na verzending van de brief geen reactie van [gedaagde] ontvangt, dan zal Dexia de rechter vragen een definitief einde te maken aan het geschil en zal Dexia tevens verzoeken om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het onverschuldigd uitgekeerde bedrag van € 1.353,16, zo schrijft (de gemachtigde van) Dexia.
h
Op deze brief is, binnen de daarin gestelde termijn, geen antwoord gevolgd van [gedaagde] .
Vordering
De vorderingen van Dexia, na wijziging van eis bij akte, luiden als volgt:
“(....) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
primair:
te verklaren voor recht dat Dexia ten aanzien van de met [gedaagde] gesloten leaseovereenkomsten van effectenlease met nummers 21601010 en 21601011 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
[gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door Dexia onverschuldigd is betaald, zijnde een bedrag van € 1.353,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 2015 tot de dag van algehele voldoening, althans
subsidiair:
te verklaren voor recht dat [gedaagde] met het sluiten van de leaseovereenkomsten niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.”
Hetgeen Dexia ter toelichting van de primair gevorderde verklaring voor recht heeft gesteld, komt op het volgende neer. Dexia ziet zich geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, maar dat [gedaagde] niet inhoudelijk motiveert waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering meer op haar heeft in verband met de tussen hen gesloten leaseovereenkomsten.
Ten aanzien van het primair gevorderde bedrag van € 1.353,16 vermeerderd met rente stelt Dexia zich op het standpunt dat dit bedrag onverschuldigd aan [gedaagde] is betaald. Dexia beroept zich daarbij op een op 9 december 2014 door het Hof Amsterdam gewezen arrest (ECLI:NL:GHAMS:2014:5188). Dexia wijst erop dat het Hof daarin heeft geoordeeld dat het bedrag dat de afnemer bij het overnemen van de aandelen heeft moeten betalen (het surplus) niet een nadelig financieel gevolg is van het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten, maar van de eigen, onverplichte keuze van de afnemer om de gekochte aandelen af te nemen en de kans te wagen op een waardestijging of een waardedaling van die aandelen. Met dit arrest is komen vast te staan dat Dexia de betaling van € 1.353,16 heeft verricht zonder enige rechtsgrond, zodat zij thans op grond van artikel 6:203 lid 1 BW dit bedrag van [gedaagde] terugvordert. Ook indien aan deze uitspraak geen precedentwerking toekomt, is de betaling zonder enige rechtsgrond verricht, zodat nog immer sprake is van onverschuldigde betaling, aldus Dexia.
Verweer
Het verweer, waarmee [gedaagde] de vorderingen heeft bestreden, zal - voor zover daaraan wordt toegekomen - hierna aan de orde komen.

BeoordelingBelang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?

[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering (artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenleaseproducten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers - waaronder [gedaagde] - aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan vormt het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel om die duidelijkheid te verkrijgen. [gedaagde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of in reconventie het tegendeel te onderbouwen.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde] , moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van een vordering als de onderhavige. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en (ook) [gedaagde] , kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, namelijk indien de belangen van [gedaagde] door het op dit moment instellen van de vordering onevenredig worden geschaad of indien dit in strijd is met het belang van een goede procesorde en/of een goede rechtspleging. Daarbij is van belang of [gedaagde] voldoende de gelegenheid heeft gehad om de feiten en omstandigheden te onderzoeken die bepalend zijn voor zijn aanspraken en of inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven.
De onderhavige procedure heeft betrekking op effectenleaseovereenkomsten. De rechtsverhouding tussen partijen maakt deel uit van een groot aantal financiële massa-schadezaken. Elke afzonderlijke procedure in een dergelijke zaak dient te worden behandeld en beslist op grond van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmaatstaven zoals die zijn en worden ontwikkeld bij de afdoening van soortgelijke zaken. Omdat de behandeling van deze zaken in en buiten rechte zich concentreert bij een klein aantal partijen en organisaties, bestaat de mogelijkheid van enige coördinatie bij de afdoening van deze zaken. Deze omstandigheden brengen mee dat bij de beoordeling of enige partij recht en belang heeft bij het instellen van een procedure in een individuele zaak, tevens van belang is wat de stand van zaken bij de ontwikkeling van beoordelingsmaatstaven voor de betreffende massaschadezaken als geheel is en voorts wat de betrokken partijen (met name Dexia) en de gemachtigden (met name Leaseproces) in dat verband hebben gedaan en nagelaten.
Het overgrote deel van de bovenbedoelde zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst in de beschikking van Hof Amsterdam d.d. 25 januari 2005. [gedaagde] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-outverklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde] een hogere schadevergoeding wenste te ontvangen dan waarop de WCAM-overeenkomst in zijn geval aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu Dexia te kennen had gegeven niet bereid te zijn tot een hogere schadevergoeding, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen. Die verklaring heeft [gedaagde] thans meer dan zeven jaar geleden afgelegd.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van het Hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009: BK4978, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Hof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of er nog sprake is van aanspraken van [gedaagde] jegens Dexia en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden verkregen. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
Naar aanleiding hiervan wordt overwogen als volgt. Het gaat om de beoordeling van de aanspraak van [gedaagde] op Dexia ten gevolge van onrechtmatig handelen van Dexia (het onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van de leaseovereenkomst), dat méér dan 16 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de overeenkomst(en) heeft al vele jaren geleden plaats gevonden. De bij de beoordeling toe te passen criteria staan (in hoofdlijnen) al ongeveer zes jaar vast. Dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in de naaste toekomst zal blijken dat [gedaagde] een vordering op Dexia heeft, die niet in de onderhavige procedure zouden kunnen worden beoordeeld, heeft [gedaagde] in het geheel niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Reeds op grond van het tijdsverloop moet [gedaagde] worden geacht reeds vóór aanvang van de onderhavige procedure ruim voldoende de gelegenheid te hebben gehad om de feitelijke en juridische grondslagen van zijn (eventuele) vordering op Dexia te onderzoeken.
Voorts is niet gebleken dat er door [gedaagde] beslispunten zijn opgeworpen waarover niet reeds in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof Amsterdam - dan wel in de daarna uitgesproken arresten - is beslist, of waarover in de onderhavige procedure niet zou kunnen worden beslist. In elke stand van de jurisprudentie geldt dat van de daarin ontwikkelde maatstaven kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. [gedaagde] is in staat geweest dergelijke omstandigheden in de onderhavige procedure naar voren te brengen, indien in zijn geval daartoe aanleiding bestaat. Voorts is niet zonder betekenis dat een aantal door [gedaagde] in de onderhavige procedure opgeworpen stellingen recent zijn verworpen door het Hof Amsterdam, zonder dat de gemachtigde van [gedaagde] tegen de betreffende arresten cassatie heeft doen instellen. Nu die gemachtigde naar eigen zeggen optreedt voor vele duizenden afnemers, en het stellingen betreft die velen van hen (zo niet allen) zullen aangaan, overtuigt het argument betreffende de kosten van cassatie niet. Deze zullen per afnemer relatief gering zijn. Zouden de beoordelingsmaatstaven onvoldoende zijn uitgekristalliseerd, dan zou het in de rede hebben gelegen dat in het belang van de afnemers wel cassatie zou zijn ingesteld tegen het (de) betreffende arrest(en) van hof Amsterdam. Dat [gedaagde] zich niet kan vinden in de thans in de jurisprudentie ontwikkelde beoordelingsmaatstaven maakt niet dat deze niet zouden kunnen worden toegepast.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] . Een dergelijke mogelijkheid is immers altijd aanwezig, ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de vordering van Dexia beoogt om vast te stellen of [gedaagde] nog een vordering op Dexia heeft. Voor zover [gedaagde] van mening is dat hij nog een vorderingsrecht jegens Dexia heeft dan is hij voldoende in de gelegenheid geweest om een daartoe strekkend verweer in conventie te voeren en/of een daarop gerichte reconventionele vordering in te stellen. [gedaagde] wordt door het instellen van de onderhavige vordering niet beknot dan wel benadeeld in zijn rechtspositie. Van schending van zijn aanspraken op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM - wat daar verder ook van zij - kan dan ook geen sprake zijn.
Er bestaat geen aanleiding voor een aanhouding of “standstill”. Nu er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische toetsings- en beoordelingskaders kunnen de geschillen omtrent de in geding zijnde leaseovereenkomsten worden behandeld en beslist.
Gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat Dexia voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering en dat de belangen van [gedaagde] niet onevenredig worden geschaad door het feit dat deze thans aanhangig wordt gemaakt. Dit is evenmin in strijd met de belangen van een goede procesorde en een behoorlijke rechtspleging. Door het aanhangig maken van de onderhavige vordering maakt Dexia geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Op de vordering van Dexia zal daarom in het hierna volgende worden beslist.
Advisering door Spaar Select B.V.
Partijen zijn het erover eens dat de leaseovereenkomsten tot stand zijn gekomen door tussenkomst van Spaar Select B.V. (hierna: Spaar Select).
Volgens [gedaagde] heeft een medewerker van Spaar Select en tevens bekende van [gedaagde] (S. van der Vis) hem thuis bezocht. Hij vertelde aan de medewerker dat hij graag wilde sparen voor de toekomst van zijn kinderen. De medewerker van Spaar Select adviseerde om twee Capital Effect overeenkomsten aan te gaan. Volgens de medewerker zou na vijf jaar een mooi bedrag vrijvallen waarmee hij zijn doelstelling kon verwezenlijken. De medewerker onderbouwde dit advies middels het tonen van een prognosevoorbeeld. Hij verzekerde dat dit een uitstekende vorm van sparen was, waaraan geen risico’s waren verbonden maar wel een kans op een beter rendement dan gewoon sparen.
[gedaagde] heeft voorts onder meer onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) aangevoerd dat hij er in beginsel van mocht uitgaan dat Spaar Select de op haar rustende zorgplicht jegens hem naleefde. Hieruit volgt dat [gedaagde] bij een door Spaar Select geadviseerde constructie minder snel bedacht hoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De relatie tussen [gedaagde] en Spaar Select verschilt, volgens [gedaagde] , aldus wezenlijk van de standaard effectenleaserelatie waarop voormelde arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 zien. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden uitgegaan van een verdeling van de schade, zoals in de effectenleaserechtspraak is beslist.
[gedaagde] voert aan dat Dexia op grond van de artikelen 6:76 BW, 6:171 BW en/of 6:172 BW aansprakelijk is voor dit handelen van de medewerker van Spaar Select.
Dexia heeft deze stellingen van [gedaagde] weersproken.
Ten aanzien van het geschil van partijen inzake advisering wordt het volgende overwogen.
In het arrest van de Hoge Raad (Van Uden/NBG) van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA1725) is een onderscheid gemaakt tussen een standaard effectenleaserelatie, waarbij een kant-en-klaar effectenleaseproduct wordt aangeboden door de aanbieder (zoals aan de orde in de standaard effectenleasejurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel) en een situatie waarbij een opdrachtgever een financieel dienstverlener heeft benaderd voor een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. De kantonrechter is van oordeel dat uit dit arrest volgt dat in de laatstgenoemde situatie op de financieel dienstverlener een bijzondere en zwaarder wegende zorgplicht rust die tot een andere verdeling van de schade kan leiden. Daarmee ligt in deze zaak de vraag voor of hier door een financieel dienstverlener aan [gedaagde] een op zijn specifieke situatie toegesneden advies is verstrekt. De omstandigheid dat - zoals door [gedaagde] aangevoerd - Dexia op enig moment op haar website heeft aangegeven dat haar producten worden aangeboden door gespecialiseerde financiële adviseurs, dat Dexia instructies heeft gegeven aan Spaar Select hoe te handelen ( [gedaagde] heeft in dit verband onder meer overgelegd de brochures Overwaarde Effect en Allround Sparen) en dat door de medewerker van Spaar Select een prognosevoorbeeld zou zijn getoond, biedt hieromtrent geen althans onvoldoende uitsluitsel. Daartoe zal tenminste moeten blijken dat Spaar Select een op [gedaagde] zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft gegeven. Niet is gesteld of gebleken dat deze dienstverlening in casu heeft plaatsgevonden. Wel staat vast dat de medewerker van Spaar Select het product Capital Effect aan [gedaagde] heeft aanbevolen maar dat is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om deze aanbeveling te kwalificeren als een op de specifieke situatie van [gedaagde] toegesneden advies. Zo heeft [gedaagde] niet gesteld dat ook aan hem een persoonlijk rekenvoorbeeld is toegestuurd en dat hij naar aanleiding daarvan is teruggebeld ter bespreking van het toezonden materiaal. Dit had wel op zijn weg gelegen. De omstandigheid dat [gedaagde] mogelijk in algemene zin is geadviseerd en dat het product hem is aangeprezen geeft onvoldoende aanleiding voor een andere verdeling van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld dan die uit de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad en het hofmodel voortvloeit.
Artikel 41 Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR)
[gedaagde] heeft aangevoerd dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling Toezicht Effectenverkeer 1999 (NR) aangezien zij cliënten accepteerde van Spaar Select terwijl deze in verband daarmee vergunningplichtige werkzaamheden verrichte terwijl Spaar Select niet over een vergunning beschikte. Dexia wist of behoorde dat volgens [gedaagde] te weten. Dexia heeft hierdoor onrechtmatig gehandeld en is aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, aldus [gedaagde] .
De kantonrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat Spaar Select door Dexia was aangesteld om als cliëntenremisier bemiddelingswerkzaamheden te verrichten teneinde bij Dexia cliënten aan te brengen en kan derhalve worden aangemerkt als effectenbemiddelaar. Op grond van artikel 7 lid 1 Wte was het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Spaar Select beschikte niet over een dergelijke vergunning. Op grond van artikel 10 lid 1 Wte en artikel 12 lid 1 aanhef en sub b, van de Vrijstellingsregeling Wte werden (rechts-)personen, voor zover zij cliënten aanbrachten bij een effecteninstelling die ingevolge artikel 7 lid 2 aanhef en onder h Wte als effectbemiddelaar diensten mag aanbieden of verrichten, vrijgesteld van de vergunningplicht. Dexia mocht ingevolge laatstgenoemd artikel als effectenbemiddelaar diensten aanbieden of verrichten, zodat Spaar Select op deze grond was vrijgesteld van de vergunningsplicht voor het aanbieden of verrichten van diensten.
Voorts waren cliëntenremisiers zoals Spaar Select op grond van artikel 12 lid 1 sub c van de Vrijstellingsregeling Wte vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Ingevolge artikel 21 lid 1 Wte moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld wel worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Spaar Select was destijds ingeschreven in dit register. Derhalve mocht Dexia op de voet van artikel 41 aanhef en onder d NR de door Spaar Select aangebrachte cliënten in beginsel accepteren. Van handelen in strijd met artikel 41 NR is in zoverre derhalve aldus geen sprake.
Dexia mocht op grond van artikel 41 aanhef en onder d NR 1999 echter geen orders van Spaar Select accepteren aangezien voor het doorgeven van orders een vergunning was vereist als bedoeld in artikel 7 Wte. Dat is ook bepaald in de geïmplementeerde Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG). [gedaagde] heeft zijn stelling dat Spaar Select een effectenorder heeft doorgegeven echter onvoldoende onderbouwd. Vaststaat dat Dexia na ontvangst van het aanvraagformulier, via Spaar Select, aan [gedaagde] de leaseovereenkomsten ter tekening heeft voorgelegd. Blijkens artikel 9 van de betreffende leaseovereenkomsten kwam de overeenkomst pas tot stand indien de overeenkomsten binnen een bepaalde termijn ondertekend door de afnemer aan Dexia werd geretourneerd. Derhalve is ook in die zin geen sprake van handelen in strijd met artikel 41 NR. Bovendien zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die met zich brengen dat het eventuele optreden van Spaar Select als orderremisier tot een andere schadeverdeling zou moeten leiden dan die op grond van de Hof-formule.
Gelet op de voorgaande overwegingen inzake de door [gedaagde] aangevoerde advisering en het beroep op artikel 41 NR wordt niet meer toegekomen aan hetgeen overigens bij deze onderdelen van het verweer door [gedaagde] is aangevoerd. Tot het bij deze onderdelen van het verweer gedane bewijsaanbod zal [gedaagde] niet worden toegelaten nu de gestelde feiten niet tot een andere beslissing in deze zaak kunnen leiden.

Aankoop en behoud aandelen

De stellingen van [gedaagde] , inhoudende dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomsten voorziene wijze ten behoeve van [gedaagde] aandelen heeft aangekocht en behouden, zijn onderwerp geweest van een door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) onder leiding van een door het Hof Amsterdam daartoe aangewezen raadsheer-commissaris verricht (deskundigen)onderzoek. In haar beschikking van 25 januari 2007 (waarin de WCAM-overeenkomst algemeen verbindend werd verklaard) heeft het Hof die stellingen verworpen. Dit omdat de vraag of Dexia in de periode waarop het onderzoek zich heeft toegespitst (in verband met de beschikbare gegevens met name de periode december 2000 tot en met december 2005) de benodigde aandelen heeft verworven en behouden om aan haar verplichtingen uit hoofde van bestaande leaseovereenkomsten als de onderhavige te kunnen voldoen, door de AFM in positieve zin is beantwoord. Dit oordeel heeft het Hof Amsterdam herhaald in haar arrest van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523). In dit arrest heeft het Hof Amsterdam eveneens de stelling verworpen dat uit het feit dat in de jaarrekeningen aanzienlijke optieposities worden genoemd om de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten af te dekken, volgt dat Dexia geen aandelen heeft gekocht. De kantonrechter sluit zich bij de daarin genoemde overwegingen aan. Daarbij komt dat de gegevens uit de jaarrekeningen waarnaar [gedaagde] verwijst in de onderzoeksperiode ook bekend waren en kennelijk geen aanleiding vormden voor nader onderzoek op dit punt voor de betrokken partijen
.Concrete feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn door [gedaagde] niet gesteld, zodat de hier bedoelde stellingen van [gedaagde] worden gepasseerd.
Beurskoersen
[gedaagde] stelt verder dat Dexia bij de aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomsten betrekking op hebben niet de juiste beurskoersen zou hebben gehanteerd, omdat zij mogelijk een opslag zou hebben gehanteerd. Hij stelt dat Dexia door de wijze waarop zij de aandelen aankocht een gemiddelde prijs kon behalen, maar mogelijk een opslag heeft berekend door aan de belegger de hoogste dagkoers in rekening te brengen.
De kantonrechter sluit zich aan bij het standpunt van Dexia en overweegt dat de bij aankoop gehanteerde beurskoersen in de overeenkomsten zelf zijn opgenomen en voorts dat de exacte informatie over de beurskoersen op de data van aankoop voor een ieder toegankelijk is. Tegen die achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Dexia in zijn concrete geval een onjuiste koers in rekening heeft gebracht. Uit de door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden kan niet worden afgeleid dat Dexia een hogere dagkoers dan de laagste danwel de door Dexia behaalde gemiddelde dagkoers in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft daarmee onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia in zijn geval en met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomsten onjuist dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het slechts verwijzen naar een boetebesluit uit november 2006 van de AFM is onvoldoende, omdat daaruit niets blijkt over de onderhavige leaseovereenkomsten.
Beleggingstechnische tekortkomingen
[gedaagde] stelt dat de door Dexia aangeboden producten ‘beleggingstechnische tekortkomingen’ vertoonden, waardoor de [gedaagde] ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de standaard toepassing van de Hof-formule. [gedaagde] meent dat aan de leaseovereenkomsten de volgende beleggingstechnische tekortkomingen kleven:
volstrekt onvoldoende spreiding;
geen mogelijkheid om de portefeuille tussentijds aan te passen;
geen reële mogelijkheid om tussentijds het product te beëindigen als gevolg van de zeer hoge boetebedragen;
geringe kans op een positief rendement.
De stellingen van (de gemachtigde van) [gedaagde] , daaronder begrepen de verwijzing naar de conclusies van prof. dr. M. Damm in zijn rapport van 16 september 2013 waar ook in deze procedure naar wordt verwezen, zijn in het arrest van Hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135) uitgebreid besproken en verworpen (vgl. r.o. 3.18 van dat arrest). Hetzelfde geldt voor het beroep op dwaling in verband met een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de beleggingstechnische risico’s. Naar die overwegingen wordt verwezen en deze maakt de kantonrechter tot de zijne. De stelling dat effectenleaseovereenkomsten zoals Dexia die aanbood veel meer risico in zich droegen dan het ‘gewoon’ beleggen in aandelen met geleend geld en dat bij de vaststelling van de mate van eigen schuld van de afnemers rekening zou moeten worden gehouden met een veel hoger risico bij effectenleaseproducten dan een normaal beleggersrisico, wordt verworpen.
De rapporten van dr. A. Plantinga en prof. dr. J. Koelewijn, die [gedaagde] ter gelegenheid van het pleidooi nog heeft overgelegd, hebben de kantonrechter er niet van overtuigd dat in deze anders dient te worden geoordeeld dan hiervoor is vermeld.
Terugbetaling onverschuldigde betaling - overgenomen aandelen
Dexia vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van € 1.353,16 wegens onverschuldigde betaling en voert hiertoe het navolgende aan. Dit bedrag heeft Dexia op basis van het Hofmodel uitgerekend en zij heeft aldus haar aandeel in de restschuld per datum tussentijdse beëindiging van de leaseovereenkomsten vastgesteld. Nadat zij het totaal van € 1.353,16 op of omstreeks 18 januari 2012 aan [gedaagde] had betaald heeft het Hof Amsterdam op 9 december 2014 haar arrest (ECLI:NL:GHAMS:2014:5188) gewezen. Dexia ontleent daaraan dat zij in een situatie zoals in casu, waarin de afnemer bij de tussentijdse beëindiging van de leaseovereenkomsten de aandelen overneemt, geen schadevergoeding aan de afnemer verschuldigd is. Dexia stelt zich daarom op het standpunt dat het totaal van € 1.353,16 onverschuldigd is betaald en dat [gedaagde] dit bedrag aan haar terug dient te betalen.
[gedaagde] heeft de vordering van Dexia weersproken. Hij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat Dexia haar rechten heeft verwerkt om dit bedrag nog terug te kunnen vorderen. Uit de brief van Dexia van 21 december 2011 (feiten sub d) volgt dat Dexia kennelijk erkende dat zij gezien het schenden van haar zorgplichten in ieder geval gehouden was om schade die was geleden in verband met de afgesloten leaseovereenkomsten te vergoeden. Met deze mededeling, gevolgd door de daadwerkelijke uitbetaling ter afwikkeling van de financiële verplichting en gelet op de omstandigheid dat Dexia vervolgens drie jaar liet verstrijken voor zij hierop terug kwam, is volgens [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar dat Dexia het bedrag thans terugvordert. Voorts heeft [gedaagde] – onder overlegging van een berekening – aangevoerd dat Dexia € 161,74 (= 2 x € 80,87) te weinig heeft vergoed uit hoofde van de ontstane fictieve restschuld op de leaseovereenkomsten. Daarnaast is door [gedaagde] aangevoerd dat hij het krediet van zijn Keuze PlusHyptoheek heeft moeten verhogen om de overname van de aandelen te financieren.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] de brief van 21 december 2011 redelijkerwijze zo heeft mogen begrijpen dat Dexia erkende dat zij schadeplichtig was jegens hem in verband met de leaseovereenkomsten voor (ten minste)
€ 1.353,16. Nu Dexia dit bedrag bovendien kort nadien ook daadwerkelijk heeft uitbetaald en gesteld noch gebleken is dat zij ter zake van deze betaling enig voorbehoud heeft gemaakt, heeft Dexia naar het oordeel van de kantonrechter door zo te handelen haar recht om terug te komen op de erkenning en betaling – omdat uit een uitspraak van het Hof Amsterdam van bijna drie jaar daarna zou volgen dat hiervoor geen rechtsgrond bestond – verwerkt. De hierop betrekking hebbende primaire vordering van Dexia is derhalve niet toewijsbaar.
Aangezien [gedaagde] geen reconventionele vordering heeft ingesteld ten aanzien van de door hem gestelde onjuist berekende vergoeding voor schade geleden uit (fictieve) restschuld, behoeft deze vordering alleen te worden beoordeeld in het licht van de door Dexia gevorderde verklaring voor recht. Dexia heeft de stellingen van [gedaagde] bij conclusie van repliek gemotiveerd weersproken. Dexia heeft hiertoe aangevoerd dat [gedaagde] er in zijn berekening aan voorbij is gegaan dat Dexia ingevolge de eindafrekeningen van de leaseovereenkomsten nog een bedrag van € 161,18 (= 2 x € 80,59) aan [gedaagde] heeft gerestitueerd, omdat [gedaagde] te veel aan Dexia had voldaan. Het had vervolgens op de weg van [gedaagde] gelegen om – gelet op deze gemotiveerde betwisting – zijn stellingen bij conclusie van dupliek nader te onderbouwen. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, zal de kantonrechter deze stellingen als onvoldoende onderbouwd passeren.
Buitengerechtelijke kosten
[gedaagde] heeft aangevoerd dat nog aanspraak bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia, hetgeen Dexia gemotiveerd heeft betwist. [gedaagde] heeft een beschrijving gegeven van de werkzaamheden die zijn gemachtigde voorafgaand aan deze procedure heeft verricht. Uit die beschrijving blijkt dat het ten dele gaat om werkzaamheden ter instructie van de zaak, waarvoor in geval van een procedure de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde (proces)kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten. Dit zijn derhalve geen buitengerechtelijke verrichtingen die voor een afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De beschrijving ziet voor het overige op gestandaardiseerde buitengerechtelijke verrichtingen van de gemachtigde van [gedaagde] , tevens gemachtigde van een zeer groot aantal andere opponenten van Dexia. Een opgave en specificatie van aan deze gestandaardiseerde verrichtingen verbonden kosten ontbreekt en evenmin is onderbouwd of en zo ja in hoeverre deze kosten aan [gedaagde] zullen worden toegerekend. Er is derhalve niet komen vast te staan dat [gedaagde] ter zake van buitengerechtelijke kosten nog een vordering op Dexia geldend zal kunnen maken.
Slotsom
Bij het voorgaande is uitgegaan van de door Dexia bij inleidende dagvaarding overgelegde financiële gegevens, welke niet dan wel onvoldoende door [gedaagde] zijn weersproken. Nu Dexia uitsluitend gegevens heeft overgelegd betreffende de door haar in deze procedure genoemde leaseovereenkomsten, zal de verklaring voor recht slechts daarop betrekking kunnen hebben. Dit betekent dat de vordering van Dexia toewijsbaar is als hierna vermeld. Partijen zullen geen verplichtingen meer jegens elkaar hebben uit de onderhavige rechtsverhoudingen.
Zoals hiervoor overwogen is het eveneens primair door Dexia gevorderde bedrag van
€ 1.353,16 niet toewijsbaar.
Gelet op het ongelijk van beide partijen zullen de proceskosten als na te melden worden gecompenseerd.
BESLISSING
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten met de nummers 21601010 en 21601011 heeft voldaan en op grond daarvan niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
- compenseert de kosten van het geding aldus dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt;
-
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. F.P.L.M. Vennix en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.