Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
5.De beslissing
10 juni 2016.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de gijzeling die voortvloeit uit een opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Deze maatregel was het gevolg van een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin [eiser] was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De schadevergoedingsmaatregel hield in dat [eiser] een bedrag van € 76.500,00 aan benadeelde partijen moest betalen, te vervangen door 365 dagen hechtenis.
De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 27 mei 2016. [eiser] voerde aan dat hij bereid en in staat was om de vorderingen te voldoen, maar dat zijn financiële situatie en de zorg voor zijn kinderen hem belemmerden. De Staat voerde verweer en stelde dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel rechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de gijzeling voort te zetten, aangezien de wetgeving en het beleid van het CJIB dit toelieten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de draagkracht van [eiser] geen rol speelde bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.
Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen weigeren om af te wijken van het vast beleid van het CJIB, en dat er geen sprake was van misbruik van recht in de voortzetting van de executie van de vervangende hechtenis.