ECLI:NL:RBDHA:2016:6693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
zaak- / rolnummer: C/09/509982 / KG ZA 16-535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod van gijzeling in verband met schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de gijzeling die voortvloeit uit een opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Deze maatregel was het gevolg van een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin [eiser] was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en diefstal. De schadevergoedingsmaatregel hield in dat [eiser] een bedrag van € 76.500,00 aan benadeelde partijen moest betalen, te vervangen door 365 dagen hechtenis.

De procedure begon met een dagvaarding en een mondelinge behandeling op 27 mei 2016. [eiser] voerde aan dat hij bereid en in staat was om de vorderingen te voldoen, maar dat zijn financiële situatie en de zorg voor zijn kinderen hem belemmerden. De Staat voerde verweer en stelde dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel rechtmatig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de gijzeling voort te zetten, aangezien de wetgeving en het beleid van het CJIB dit toelieten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de draagkracht van [eiser] geen rol speelde bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

Uiteindelijk werd de vordering van [eiser] afgewezen en werd hij veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat in redelijkheid had kunnen weigeren om af te wijken van het vast beleid van het CJIB, en dat er geen sprake was van misbruik van recht in de voortzetting van de executie van de vervangende hechtenis.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/509982 / KG ZA 16-535
Vonnis in kort geding van 10 juni 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Zwiers te Schiedam,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de brief d.d. 24 mei 2016 met daarbij productie 6 tot en met 9, van de zijde van [eiser] ;
- de door de Staat overgelegde 7 producties;
- de op 27 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en door [eiser] daarnaast nog een arbeidsovereenkomst.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij onherroepelijk vonnis van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank Rotterdam [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, onder oplegging van algemene voorwaarden en een bijzondere voorwaarde. [eiser] is veroordeeld voor het medeplegen van zowel gewoonteheling, als het medeplegen van diefstel, oplichting, valsheid in geschrifte en voor het gebruik maken van een vals geschrift. Naar aanleiding van de door hem gepleegde oplichting is een drietal vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaraan de schadevergoedingsmaatregel is gekoppeld. In totaal dient [eiser] op grond van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen hoofdelijk met zijn mededagers een bedrag van € 76.500,00 aan benadeelde partijen te voldoen, te vervangen door 365 dagen hechtenis.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB).
2.3.
Op 23 februari 2015 heeft het CJIB [eiser] een acceptgiro toegezonden tot voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [eiser] heeft vervolgens een eerste aanmaning ontvangen, waarbij het te betalen bedrag is verhoogd.
2.4.
Bij brief van 2 mei 2015 heeft [eiser] het CJIB om een betalingsregeling verzocht en heeft hij aangeboden € 30,- per maand te gaan voldoen. Op dat moment van dit aanbod zat [eiser] nog in detentie. Deze regeling is door het CJIB bij brief van 20 mei 2015 voor de duur van vier maanden toegestaan, waarna het openstaande bedrag in één keer diende te worden voldaan, aldus het CJIB.
2.5.
[eiser] is de betalingsregeling niet nagekomen, waarna deze is komen te vervallen. Er is een tweede aanmaning aan [eiser] verzonden, waarop geen betaling is gevolgd.
2.6.
Het CJIB heeft de zaak vervolgens aan de deurwaarder overgedragen. De deurwaarder heeft de zaak geretourneerd aan het CJIB omdat verhaal niet mogelijk bleek.
2.7.
[eiser] is per 1 maart 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan met een koeriersbedrijf voor de functie van chauffeur klein transport. Hij heeft een tijdelijke arbeidsovereenkomst gekregen in de vorm van een nul uren contract, voor de duur van drie maanden. Dit contract kan overgaan in een vast contract voor 40 uur per week met ingang van 1 juni 2016 als er geen gijzeling zal plaatsvinden.
2.8.
Op 16 maart 2016 heeft het CJIB een waarschuwing arrestatiebevel aan [eiser] verzonden, in reactie waarop het CJIB op 25 maart 2016 een brief van [eiser] heeft ontvangen waarin hij een betalingsvoorstel doet van € 10,- per maand. [eiser] licht in die brief toe dat hij niets meer kan aanbieden omdat er al maximaal beslag ligt op zijn gezinsuitkering en hij daarvan met zijn vriendin en twee kinderen moet rondkomen.
2.9.
Op 6 april 2016 heeft het CJIB een eerste betaling van [eiser] ontvangen van een bedrag van € 15,-.
2.10.
Het CJIB heeft [eiser] bij brief van 13 april 2016 bericht dat aan zijn verzoek om een betalingsregeling te treffen niet kan worden voldaan, omdat er inmiddels een waarschuwing arrestatiebevel is verstuurd. Tevens staat het aangeboden bedrag van € 10,- volgens het CJIB niet in verhouding tot het openstaande bedrag en heeft [eiser] zich eerder ook niet aan de toegestane betalingsregeling gehouden.
2.11.
Op 17 april 2016 is er een arrestatiebevel uitgevaardigd.
2.12.
Blijkens het overzicht van het CJIB staat er thans nog open een door [eiser] te betalen bedrag van € 90.018,00, te vervangen door 365 dagen hechtenis.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te gelasten de gijzeling te verbieden of te doen staken, gelet op de persoonlijke omstandigheden aan de zijde van [eiser] , met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is bereid en in staat om de vorderingen van de benadeelde partijen te voldoen. Zijn draagkracht is echter beperkt omdat hij thans nog van een uitkering leeft met zijn gezin. Hij heeft een arbeidsovereenkomst gesloten en kan aan de slag als fulltime koerier zodat zijn draagkracht op korte termijn vergroot zal worden. Een andere reden waarom hij niet opnieuw gedetineerd dient te raken is dat zijn partner vanwege gezondheidsredenen niet in staat is alleen de zorg voor hun minderjarige kinderen te dragen. Doordat de Staat voorbij gaat aan deze persoonlijke omstandigheden, handelt de Staat onrechtmatig jegens hem bij de tenuitvoerlegging van de gijzeling. Het belang van de Staat dient te wijken voor de persoonlijke belangen van [eiser] .
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een veroordelend vonnis van de strafrechter, waar geen gewoon rechtsmiddel meer tegen open staat, ten uitvoer gelegd moet worden. Bij de tenuitvoerlegging dient op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt eveneens voor de executie van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2.
Aan [eiser] is door de strafrechter ingevolge het tweede lid van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht een drietal schadevergoedingsmaatregelen opgelegd omdat hij jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten is toegebracht, waarbij de strafrechter tevens de vervangende hechtenis heeft bepaald. De draagkracht van [eiser] heeft bij de bepaling van de hoogte van het bedrag geen rol gespeeld. Onder omstandigheden kan het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter reden zijn ervan af te zien de schadevergoedingsmaatregel op te leggen (vgl. HR 19 juni 2006, LJN AZ8788, NJ 2007, 359). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De strafrechter dient extra te motiveren dat sprake is van een uitzonderlijk karakter van het geval. Zulks is in de zaak van [eiser] niet gebeurd, zodat thans uitgegaan dient te worden van het onherroepelijk geworden vonnis.
4.3.
De wijze waarop het CJIB de aan hem opgedragen executie van schadevergoedingsmaatregelen uitvoert, is neergelegd in de Aanwijzing executie, (laatstelijk Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). In de bij deze Aanwijzing behorende bijlage 3 is vermeld dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. In de bedoelde bijlage is verder bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden is, dat deze in bijzondere gevallen tot 36 maanden kan worden verlengd en dat slechts in uitzonderingsgevallen van die laatste termijn kan worden afgeweken. Bij het vaststellen van de maandelijkse termijnbedragen wordt rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. Indien de inning en/of het verhaal niet succesvol kan worden afgesloten wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd. Aan het CJIB komt een ruime beleidsvrijheid toe zodat zijn beslissingen op dit punt in kort geding slechts marginaal kunnen worden getoetst.
4.4.
Naar vaste jurisprudentie is het in de Aanwijzing executie verwoorde beleid niet onrechtmatig. Onderzocht moet worden of dit beleid op de juiste wijze is toegepast. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is. Uit de stukken volgt dat [eiser] , nadat hij door het CJIB is aangeschreven tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen, een betalingsregeling heeft voorgesteld van € 30,- per maand. Alvorens deze betalingsregeling gehonoreerd kon worden, diende [eiser] ingeschreven te staan in de gemeentelijke basisadministratie personen. Nadat zulks was geregeld is de betalingsregeling door het CJIB als voorlopige regeling geaccepteerd. [eiser] is deze regeling vervolgens niet stipt nagekomen, waarna het CJIB de inning uit handen heeft gegeven aan de deurwaarder. Nadat de deurwaarder het CJIB had bericht dat verhaal niet mogelijk bleek, is een waarschuwing arrestatiebevel verzonden aan [eiser] . De vervolgens door [eiser] verzochte betalingsregeling is door het CJIB niet geaccepteerd. Behoudens een betaling van € 15,- heeft het CJIB geen betalingen van [eiser] ontvangen, zodat het CJIB niets anders restte dan de executiefase voort te zetten. Dit hield in dat er een arrestatiebevel is verzonden. In het licht van het voorgaande is het uitvaardigen van dit arrestatiebevel niet onrechtmatig te noemen, aangezien zulks op grond van het vigerende beleid de volgende stap binnen de executie is. In die zin is niet aannemelijk geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt.
4.5.
[eiser] heeft voorts betoogd dat zijn persoonlijke omstandigheden in combinatie met zijn financiële onvermogen meebrengt dat van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis moet worden afgezien, nu deze haar doel voorbij schiet doordat er geen enkele prikkel tot betaling meer van uitgaat maar enkel resulteert in nadere strafoplegging. De Hoge Raad heeft echter in zijn arrest van 20 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6246) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Anders dan bij (dreigende) gijzeling op grond van verkeersboetes vormt betalingsonmacht in dit geval geen grond om van de vervangende hechtenis af te zien. Dat de detentie aan voldoening van de schadevergoeding in de weg staat, komt voor rekening en risico van de veroordeelde. Het beleid van het CJIB, dat in de rechtspraak van de Hoge Raad tot op heden wordt bevestigd, laat bij de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen niet het maatwerk toe dat thans bij gijzeling wel mogelijk is. Een beroep op dit maatwerk zal dan ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
4.6.
Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan tenuitvoerlegging niettemin misbruik van recht opleveren. Daarvan is thans niet gebleken. Hoewel de gezondheidssituatie van de partner van [eiser] te wensen over laat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de situatie van [eiser] zo bijzonder is dat sprake is van misbruik van recht bij voortzetting van de executie. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het CJIB in redelijkheid heeft kunnen weigeren om af te wijken van vast beleid en is niet voorshands aannemelijk geworden dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig handelt door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen. Dit brengt met zich dat de vordering zal worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 619,- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2016.
imt