ECLI:NL:RBDHA:2016:6692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
C/09/489383 / HA ZA 15-634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Merkenrechtelijke inbreuk door verkoop van namaakproducten via internet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een merkinbreukzaak tussen DKH Retail Limited en een gedaagde die namaakproducten van het merk Superdry aanbood op Marktplaats. DKH, een onderneming die deel uitmaakt van SuperGroup plc, heeft de gedaagde aangeklaagd voor het aanbieden van kledingstukken die voorzien waren van de Superdry-merken zonder toestemming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van DKH door deze producten te verkopen. De procedure begon met een dagvaarding op 2 april 2015, gevolgd door verschillende processtukken en een comparitie van partijen op 30 september 2015. DKH heeft bewijs geleverd dat de gedaagde namaakproducten verkocht, waaronder hoody's en poloshirts, en heeft de rechtbank verzocht om de gedaagde te veroordelen tot het staken van deze inbreuk, het afgeven van informatie over de inbreukmakende producten, en schadevergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet kon aantonen dat de aangeboden producten originele Superdry-producten waren en heeft de vorderingen van DKH grotendeels toegewezen. De gedaagde is veroordeeld tot het staken van de inbreuk, het afgeven van een opgave van de inbreukmakende producten, en het betalen van schadevergoeding aan DKH. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gedaagde een dwangsom moet betalen bij overtreding van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/489383 / HA ZA 15-634
Vonnis van 15 juni 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
DKH RETAIL LIMITED,
gevestigd te Cheltenham, Verenigd Koninkrijk
eiseres,
advocaat mr. E.J.V.T. van den Broek te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.W.A. Kroon te Almelo.
Partijen zullen hierna DKH en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 april 2015, met producties 1 tot en met 15 en de daarbij gevoegde beslagstukken bestaande uit bijlagen 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord van 22 juli 2015, met producties 1 en 2;
  • het tussenvonnis van 5 augustus 2015 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de beschikking van 10 augustus 2015 waarbij de comparitiedatum is bepaald op 30 september 2015;
  • de op 14 september 2015 toegezonden akte wijziging van eis tevens houdende akte in het geding brengen aanvullende productie, met producties 16 en 17;
  • de op 24 september 2015 zijdens DKH toegezonden nadere productie 18;
  • de op 28 september 2015 zijdens DKH toegezonden geactualiseerde kostenopgave ter vervanging van productie 17;
  • het proces-verbaal van comparitie van 30 september 2015;
  • de brief van mr. Van den Broek van 14 oktober 2015 in reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
DKH is een onderneming die deel uitmaakt van het (mode)bedrijf SuperGroup plc. (hierna: SuperGroup). Zij is houdster van onder meer de navolgende merken (hierna tezamen ook aangeduid als de Superdry-merken):
2.1.1.
het hierna weergegeven Uniewoord-/beeldmerk, ingeschreven op 10 mei 2010 onder nummer 008670051 voor onder meer kleding in klasse 25:
2.1.2.
het hierna weergegeven Benelux woord-/beeldmerk, ingeschreven onder nummer 0954037 op 29 maart 2014, voor onder meer kleding in klasse 25:
2.2.
[gedaagde] heeft op www.marktplaats.nl, onder meer onder de naam ‘ [x] ’, poloshirts en capuchonvesten (hierna ook: hoodies, of hoody (e.v.)) voorzien van Superdry tekens aangeboden voor € 15,- respectievelijk € 35,- per stuk.
2.3.
Het door DKH ingeschakelde bedrijf Spandaw Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Spandaw) heeft op 10 februari 2015 per e-mail op een advertentie van [gedaagde] gereageerd en een hoody besteld. In het door Spandaw opgemaakte rapport staat dat de bestelde hoody op 12 februari 2015 door Spandaw is ontvangen. Het rapport bevat foto’s van een hoody voorzien van Superdry tekens overeenkomstig de hiervoor genoemde Superdry-merken.
2.4.
Het door DKH ingeschakelde bedrijf Goorts Onderzoek &Consultancy (hierna: Goorts) heeft op 4 maart 2015 per e-mail op een advertentie van [gedaagde] gereageerd en een poloshirt besteld. In het door Goorts opgemaakte rapport staat dat het product op 10 maart 2015 door Goorts is ontvangen en op 13 maart 2015 naar de opdrachtgever is verstuurd. Het rapport bevat foto’s van een poloshirt voorzien van Superdry tekens overeenkomstig de hiervoor genoemde Superdry-merken.
2.5.
In een rapport van 17 maart 2015, aangevuld met een verklaring van 3 september 2015 en een e-mail van 21 september 2015 (hierna: het onderzoeksrapport) van
[A] , Brand Protection Manager EMEA van SuperGroup, staat dat de van [gedaagde] afkomstige kledingstukken fysiek zijn onderzocht en is een overzicht van kenmerken opgenomen waarop de onderzochte kleding af zou wijken producten met een “
Genuine Care Label”. [A] concludeert dat de twee van [gedaagde] afkomstige kledingstukken “
were not manufactures by or on behalf of SuperGroup Plc or any of its subsidiary companies.”
2.6.
Bij brief van 3 maart 2015 heeft de raadsman van DKH [gedaagde] meegedeeld dat DKH over bewijs beschikt dat [gedaagde] handelt in namaakproducten voorzien van het merk Superdry en haar verzocht om voor 18 maart 2015 een onthoudings- en afstandsverklaring ondertekend te retourneren. [gedaagde] heeft daarop niet gereageerd.
2.7.
Op 24 maart 2015 heeft DKH geconstateerd dat op www.marktplaats.nl een hoody met het teken Superdry werd aangeboden door een adverteerder met de naam Ens Fashion, onder vermelding van het telefoonnummer dat eerder in de advertenties van [gedaagde] werd gebruikt. Het door DKH ingeschakelde Recherchebureau de Koter B.V. (hierna: RBDK) heeft gerapporteerd dat op 25 maart 2015 per e-mail contact met de adverteerder is gelegd. Volgens de door RBDK weergegeven e-mailwisseling zijn haar e-mails beantwoord door ‘ [x] ’, die een rekeningnummer ten name van [x] [gedaagde] heeft doorgegeven.
2.8.
Op 1 april 2015 heeft DKH na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel conservatoir beslag laten leggen op de woning en de in e-mails genoemde bankrekening van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
DKH vordert na wijziging van eis samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot het staken en gestaakt houden van de inbreuk op de onder 2.1. genoemde Superdry-merken, opgave te doen van de hoeveelheid inbreukmakende producten die door haar zijn ingekocht dan wel vervaardigd en in voorraad worden gehouden, alsmede van de kost- dan wel inkoop- en verkooprijzen daarvan, van de door haar genoten winst en van de namen en adressen van bij de inbreuk betrokken (rechts)personen en voorts dat de rechtbank haar beveelt de voorraad inbreukmakende producten ter vernietiging af te geven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vordert DKH een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door DKH geleden schade bestaande uit (onder meer) winstafdracht en veroordeling van [gedaagde] tot betaling van voorschotten ten titel van winstafdracht en economische schade en tot vergoeding van alle door DKH geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente. Ten slotte vordert DKH veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure begroot op de voet van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.2.
DKH legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft producten verhandeld voorzien van tekens die identiek zijn aan de Superdry-merken. Uit onderzoek is DKH gebleken dat het gaat om producten die niet van haar afkomstig zijn en die niet met haar toestemming van de merken zijn voorzien, maar dat het om namaakproducten gaat. Nu [gedaagde] de tekens zonder toestemming heeft gebruikt voor dezelfde waren als waarvoor de merken zijn ingeschreven, is sprake van merkinbreuk in de zin van artikel 9 lid 1 sub a van Verordening (EG) 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (GMVo) [1] en artikel 2.20 lid 1 onder a van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (inzake merken en tekeningen of modellen) (hierna: BVIE). DKH lijdt hierdoor schade, onder meer omdat het gevaar bestaat dat het publiek de producten van [gedaagde] als producten van DKH zal beschouwen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid

4.1.
Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op het Uniemerk van DKH is deze rechtbank internationaal bevoegd daarvan kennis te nemen op grond van de artikelen 95 lid 1, 96 en 97 lid 1 van de UMVo en artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening inzake het Gemeenschapsmerk, omdat [gedaagde] in Nederland woonplaats heeft.
4.2.
Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op de gestelde inbreuk op het
Beneluxmerk van DKH is de rechtbank internationaal en relatief bevoegd daarvan kennis te nemen nu [gedaagde] in Nederland woonplaats heeft en gesteld is dat de inbreuk via internet en daarmee (mede) in het arrondissement Den Haag plaatsvindt (artikel 4.6 BVIE). De bevoegdheid strekt zich uit tot de Benelux. Voor zover moet worden aangenomen dat de Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo) prevaleert boven artikel 4.6 BVIE [2] is de rechtbank internationaal bevoegd op grond van artikel 4 EEX-Vo en relatief bevoegd op grond van artikel 102 Rv.
merkinbreuk?
4.3.
[gedaagde] betwist niet dat zij kleding heeft aangeboden voorzien van tekens die identiek zijn aan de Superdry-merken en evenmin dat zij voor het gebruik van deze tekens geen (expliciete) toestemming van DKH had. Zij stelt evenwel dat de door haar ter verkoop aangeboden producten originele, in opdracht van DKH geproduceerde Superdry-producten zijn afkomstig uit overjarige en zogenaamde B-keuze partijen die (via tussenhandel) door DKH op de markt zijn gebracht. Volgens [gedaagde] wijzen de bevindingen in het rapport van [A] , die zij niet deskundig acht, er geenszins op dat de onderzochte kledingstukken, zo dit al om de bij [gedaagde] aangekochte producten gaat - hetgeen zij betwist - vals zijn.
4.4.
DKH heeft het onderzoeksrapport ter zitting toegelicht aan de hand van fysieke kledingstukken, te weten de hoody en het poloshirt waarvan zij stelt dat deze door Spandaw respectievelijk Goorts van [gedaagde] zijn gekocht (hierna ook: de producten van [gedaagde] ) en - ter vergelijking - een hoody en poloshirt van DKH met dezelfde productcodes als de producten van [gedaagde] (hierna ook: de DKH-producten). [gedaagde] heeft na het tonen van deze kledingstukken niet langer bestreden dat de door SuperGroup onderzochte kledingstukken van haar zijn gekocht terwijl ook overigens geen reden bestaat daaraan te twijfelen. De rechtbank gaat daarom aan het verweer op dat punt voorbij.
4.5.
Het verweer dat de producten van [gedaagde] originele Superdry-producten zijn en dat - kort gezegd - aan de bevindingen van het vergelijkend onderzoek geen waarde toekomt, wordt door de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Dit wordt als volgt toegelicht. DKH heeft ter zitting, overeenkomstig het onderzoeksrapport, laten zien dat de producten van [gedaagde] op meerdere punten afwijken van de DKH-producten met dezelfde productcode. Zo is het oplichtend effect dat zich voordoet wanneer met een lamp op de labels van de DKH-producten wordt geschenen - het woord “Superdry” wordt dan zichtbaar - bij de producten van [gedaagde] niet of vrijwel niet aanwezig, is de hoody van [gedaagde] uitgevoerd in een van de hoody van DKH afwijkende kleurencombinatie, waarvan DKH stelt dat die onder de betreffende productcode nooit op de markt is gebracht, en wijken de merklabels van de producten van [gedaagde] op diverse punten (waaronder de wijze van bedrukking en de leesbaarheid) af van de merklabels van de DKH-producten. DKH heeft hiermee onderbouwd gesteld dat de producten van [gedaagde] niet van DKH afkomstig zijn en zonder haar toestemming op de markt zijn gebracht. [gedaagde] heeft aangevoerd dat kledingstukken en labels van DKH door productie in diverse lage lonen landen niet uniform zijn en dat zij zelf wel eens in een winkel heeft geconstateerd dat het oplichtend effect zich niet bij alle labels voordoet. Dat het oplichtend effect (tegenwoordig) een door DKH gehanteerd echtheidskenmerk is, heeft zij als zodanig echter niet bestreden, terwijl zij voorts geen concrete gegevens ter ondersteuning van voornoemde stellingen heeft verschaft. Ook haar stelling dat de door haar op internet aangeboden producten door DKH als B-keuze op de markt zijn gebracht dan wel overjarig zijn (en om die reden niet aan de huidige standaarden van DKH voldoen), heeft [gedaagde] niet met concrete gegevens onderbouwd. Dit verweer legt tegenover het onderbouwde standpunt van DKH dan ook onvoldoende gewicht in de schaal. De betwisting van de deskundigheid van [A] maakt dat niet anders.
4.6.
Daar komt bij, dat zelfs ingeval [gedaagde] zou worden gevolgd in haar stelling dat de door haar te koop aangeboden producten van DKH afkomstig zijn, daarmee niet is gezegd dat deze door of met toestemming van DKH in de Europese Gemeenschap of Europese Economische Ruimte (hierna: Europa) op de markt zijn gebracht. Alleen in dat geval is sprake van uitputting van de merkenrechten als bedoeld in artikel 2.23 lid 3 BVIE en 13 lid 1 UMVo en kan DKH het gebruik van de Superdry-merken door [gedaagde] in beginsel niet verbieden. Het is aan degene die zich op uitputting wenst te beroepen om te stellen en zo nodig te bewijzen dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. [gedaagde] heeft echter verklaard de naam van haar leveranciers niet bekend te willen maken en niet te weten hoe haar leveranciers aan de producten zijn gekomen. Iedere concrete aanwijzing dat de producten met toestemming van DKH binnen Europa op de markt zijn gebracht ontbreekt derhalve.
de vorderingen
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] inbreuk heeft gemaakt op de merkrechten van DKH door zonder toestemming van DKH kleding voorzien van de Superdry-merken (hierna: inbreukmakende producten) op internet te koop aan te bieden. De vordering tot staking van de inbreuk op het Uniewoordmerk en op het Beneluxwoordmerk zal worden toegewezen voor de Europese Unie respectievelijk de Benelux op de wijze als in het dictum bepaald. [gedaagde] zal een termijn worden gegeven om aan het vonnis te voldoen.
4.8.
De vordering tot het doen van opgave(n) met betrekking tot de inbreukmakende producten is op zichzelf niet bestreden en is, in het licht van de hiervoor vastgestelde inbreuk en het hierna vast te stellen recht op schadevergoeding, eveneens toewijsbaar. Bij de toewijzing verstaat de rechtbank de door DKH gevorderde opgave van de hoeveelheid inbreukmakende producten die bij [gedaagde] per de datum van het vonnis aanwezig zijn of ‘
(indirect) in voorraad worden gehouden’, wat betreft het gecursiveerde gedeelte als producten die [gedaagde] elders in voorraad houdt of laat houden. Waar het gaat om de overige op te geven informatie, zal de rechtbank bepalen dat opgave dient te worden gedaan vanaf 10 februari 2015, zijnde de (eerst vast te stellen) datum waarop [gedaagde] op internet een inbreukmakend product heeft aangeboden (zie 2.3). Voor het oordeel dat [gedaagde] voordien reeds inbreukmakende producten heeft aangeboden of anderszins heeft verhandeld bieden de stellingen en stukken van DKH onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank begrijpt voorts dat DKH vordert dat de opgave door een door haar aan te wijzen accountant of administrateur wordt
geverifieerd(dit woord ontbreekt in het petitum). De rechtbank acht ook dit deel van de vordering toewijsbaar, met dien verstande dat met het oog op de praktische uitvoerbaarheid de opgavetermijn zal worden bepaald op 2 maanden. Ter voorkoming van executiegeschillen zal de verzochte verificatie door de accountant of administrateur voorts worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.
4.9.
De op artikel 14 lid 1 UMVo jo. 2.22 lid 1 BVIE gebaseerde vordering tot afgifte ter vernietiging van de inbreukmakende producten is als zodanig evenmin bestreden. Uit het petitum en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen volgt dat DKH wenst dat van de vernietiging proces-verbaal door een deurwaarder wordt opgemaakt. Ter voorkoming van executiegeschillen, zal de rechtbank, nu hierover in het petitum niets is opgenomen, bepalen dat de keuze ter zake de deurwaarder aan [gedaagde] wordt gelaten en voorts dat de deurwaarder het proces-verbaal aan de advocaat van DKH overlegt.
4.10.
De bevelen tot staking, opgave en afgifte zullen als gevorderd worden versterkt met een dwangsom, met dien verstande dat de hoogte daarvan zal worden gematigd en het totaal aan dwangsommen dat kan worden verbeurd, zal worden gemaximeerd, een en ander als in het dictum bepaald.
4.11.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Nu vaststaat dat de door [gedaagde] aan Spandaw en Goorts verkochte producten inbreukmakend zijn is aannemelijk dat zij meer inbreukmakende producten heeft verkocht. [gedaagde] heeft niet bestreden dat de door haar gehanteerde prijzen minder dan de helft bedragen van de op de officiële markt voor Superdry-producten gehanteerde prijzen. Evenmin heeft zij bestreden de stelling van DKH dat consumenten door die lage prijs en gezien het uiterlijk van de door haar op marktplaats aangeboden producten, in de verleiding zullen komen deze te kopen, hetgeen een negatief effect zal hebben op de officiële verkoop van Superdry-producten. De rechtbank acht in dit licht voldoende aannemelijk dat DKH schade heeft geleden ten gevolge van de inbreuk. [gedaagde] is daarvoor aansprakelijk.
4.12.
DKH maakt aanspraak op schadevergoeding, waarbij zij mede aanspraak maakt op schade in de vorm van (afdracht van) alle door [gedaagde] met de inbreuk behaalde winst. De rechtbank overweegt dat cumulatie van schadevergoeding en winstafdracht slechts in beperkte zin mogelijk is, in die zin dat niet cumulatief zowel een vergoeding van schade voor winstderving als voor winstafdracht kan worden gevorderd. Andere vormen van schade kunnen wel samengaan met winstafdracht. Gelet hierop zal de hierna te bespreken veroordeling in het dictum in “en/of” vorm worden gezet.
4.13.
DKH heeft in haar dagvaarding een berekening gemaakt van de door haar geleden economische schade alsmede van de door [gedaagde] genoten winst en zij heeft terzake voorschotten gevorderd. In deze berekeningen is DKH uitgegaan van 152 door [gedaagde] geplaatste advertenties. Na betwisting van dit aantal door [gedaagde] is ter zitting door DKH toegegeven dat dit aantal niet vaststaat. Daarbij komt dat uit het aantal advertenties nog niet volgt hoeveel producten [gedaagde] daadwerkelijk heeft verkocht. Dat betekent dat onvoldoende inzicht in de omvang van de schade en/of de door [gedaagde] genoten winst bestaat om deze thans te kunnen begroten of enig voorschot toe te kunnen wijzen. Gelet op het voorgaande zal alleen de gevorderde schadevergoeding - waarin de rechtbank gezien de stellingen van DKH en de verwijzing naar artikel 2.21 lid 4 BVIE ook een vordering tot winstafdracht leest - op te maken bij staat worden toegewezen, op de wijze als in het dictum bepaald.
4.14.
Nu de gevorderde schadevergoeding mede betrekking heeft op de na dagvaarding (eventueel) nog te lijden schade en de uitgangspunten voor de wijze van schadebegroting nog niet vaststaan, kan niet reeds nu worden vastgesteld dat over het (hele) schadebedrag rente is verschuldigd vanaf de dag van dagvaarding zoals gevorderd, dan wel vanaf een andere datum. Dit kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen. De rechtbank zal de rentevordering, die overigens niet is betwist, daarom toewijzen als in het dictum bepaald.
4.15.
Niet valt in te zien dat DKH nog afzonderlijk belang heeft bij een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de geleden schade. De rechtbank zal deze vordering daarom niet toewijzen.
proceskosten
4.16.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. DKH vordert vergoeding van proceskosten conform artikel 1019h Rv. [gedaagde] heeft ter comparitie haar verweer hiertegen ingetrokken zodat de vordering zal worden toegewezen conform de laatst daartoe gedane opgave van 28 september 2015, te weten een bedrag van € 11.720,57. De gevorderde rente over dit bedrag zal als niet weersproken worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op het onder 2.1 genoemde Beneluxmerk en Uniemerk in de Benelux respectievelijk de Europese Unie te staken en gestaakt te houden, meer in het bijzonder om het vervaardigen, importeren, verkopen, leveren, in voorraad houden of anderszins verhandelen van inbreukmakende producten te staken of gestaakt te houden;
5.2.
beveelt [gedaagde] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis aan de advocaat van DKH een schriftelijke opgave te doen van
a. de totale hoeveelheid inbreukmakende producten die bij [gedaagde] per de datum van het vonnis aanwezig zijn of die zij elders in voorraad houdt of laat houden;
b. de totale hoeveelheid inbreukmakende producten die door [gedaagde] vanaf 10 februari 2015 zijn ingekocht dan wel zijn vervaardigd of die zij heeft doen inkopen dan wel heeft doen vervaardigen;
c. de door [gedaagde] intern gerekende kostprijs dan wel betaalde inkoopprijzen
alsmede de door [gedaagde] gehanteerde verkoopprijzen voor de inbreukmakende producten;
d. het totale bedrag van de door [gedaagde] vanaf 10 februari 2015 als gevolg van
de verhandeling van de inbreukmakende producten genoten bruto- en nettowinst, alsmede de berekeningswijze daarvan;
e. de namen en adressen van alle bij de verhandeling vanaf 10 februari 2015 en vervaardiging van de inbreukmakende producten betrokken (rechts)personen (waaronder de namen en adressen van alle leveranciers);
met daarbij een verklaring van een door DKH aan te wijzen accountant dan wel administrateur waaruit blijkt dat deze de opgave heeft geverifieerd aan de hand van de administratie van [gedaagde] en dat, voor zover verifieerbaar, de opgave strookt met de gegevens in de administratie en dat, voor zover verificatie om door de accountant dan wel administrateur te noemen redenen niet meer mogelijk was, de accountant dan wel administrateur geen aanwijzingen heeft aangetroffen die de verdenking doen rijzen dat de opgave geen getrouwe weergave van de werkelijkheid omtrent de te verstrekken gegevens zou inhouden;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van alle schade die DKH heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van het inbreukmakend handelen van [gedaagde] en/of afdracht van de met de inbreuk genoten winst, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente, één en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.
beveelt [gedaagde] haar gehele voorraad inbreukmakende producten binnen tien werkdagen na betekening van dit vonnis op een door DKH te bepalen adres van een professioneel destructie/demontagebedrijf in te leveren dat zorgdraagt voor vernietiging van de gehele voorraad ten overstaan van een door [gedaagde] aan te wijzen deurwaarder, die van de vernietiging een proces-verbaal van bevindingen binnen tien werkdagen na vernietiging overlegt aan de advocaat van DKH, met foto’s van voor en na de vernietiging;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] aan DKH een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij het bepaalde onder 5.1 en/of 5.2 en/of 5.4 overtreedt, met een maximum van € 25.000,-;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van DKH, tot op heden begroot op € 11.720,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige voldoening;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.T. Aalbers en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.

Voetnoten

1.Thans artikel 9 lid 2 aanhef en onder a van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk zoals gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (hierna: UMVo). In het navolgende zal naar de (voor deze zaak inhoudelijk niet relevant gewijzigde) bepalingen van de UMVo worden verwezen.
2.Vergelijk gerechtshof Den Haag 23 november 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4466 (H&M v. G-Star)