ECLI:NL:RBDHA:2016:6622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van ongewenstverklaring naar inreisverbod en de rechtskracht daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, een vreemdeling met een V-nummer, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een verzoek ingediend tot opheffing van haar ongewenstverklaring, die op 9 november 2005 was opgelegd. In plaats van opheffing, heeft de Staatssecretaris een inreisverbod voor de duur van drie jaar opgelegd, gerekend vanaf de datum dat eiseres de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van dit inreisverbod, stellende dat haar oude ongewenstverklaring vijf jaar na oplegging zijn rechtskracht had verloren en dat er een nieuw terugkeerbesluit had moeten worden afgegeven.

De rechtbank overwoog dat de ongewenstverklaring van eiseres tevens een terugkeerbesluit omvatte dat niet was ingetrokken. De rechtbank volgde het standpunt van de Staatssecretaris dat de duur van het inreisverbod niet aanvangt zolang de vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Dit oordeel is in lijn met de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres, waaronder de verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, en concludeerde dat de ongewenstverklaring zijn rechtskracht niet had verloren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan hun terugkeerverplichting te voldoen en bevestigt de geldigheid van inreisverboden die voortkomen uit ongewenstverklaringen, zolang deze niet zijn ingetrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de bestaande jurisprudentie en heeft de zaak in het openbaar behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/4279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om opheffing van haar ongewenstverklaring ingewilligd en aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het verzoek van eiseres om vrijstelling van griffierecht bij brief van 29 maart 2016 vooralsnog ingewilligd. De rechtbank handhaaft deze voorlopige beslissing.
2. Eiseres is met ingang van 9 november 2005 ongewenst verklaard. Op 10 juli 2015 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de ongewenstverklaring van eiseres wordt opgeheven, in verband met de implementatie van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 van de Vw 2000 met ingang van 31 december 2011 (de Terugkeerrichtlijn). Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 66a, zevende lid, van de Vw en artikel 6.5a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod voor de duur van drie jaar opgelegd, gerekend vanaf de datum dat zij de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten.
4.1
Eiseres voert aan dat verweerder haar een nieuw terugkeerbesluit had moeten geven. Het oude terugkeerbesluit is volgens eiseres vervallen door opheffing van de ongewenstverklaring, omdat dit een ondeelbaar besluit betrof. Nu aan eiseres geen nieuw terugkeerbesluit is uitgereikt, kan ook het inreisverbod volgens haar geen stand houden.
4.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de ongewenstverklaring van 9 november 2005 tevens een terugkeerbesluit omvat. Dit terugkeerbesluit is niet ingetrokken en geldt nog steeds. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, betreft het oude terugkeerbesluit de basis van het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod. De nadere beroepsgrond van eiseres dat verweerder in een nieuw terugkeerbesluit niet zou kunnen afzien van het gunnen van een redelijke termijn voor vrijwillig vertrek, behoeft gelet op dit oordeel geen bespreking.
5.1
Eiseres voert verder aan dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaak Filev en Osmani van 19 september 2013 (C-297/12, www.curia.europa.eu) volgt dat haar oude ongewenstverklaring vijf jaar na de oplegging hiervan zijn rechtskracht heeft verloren en dat deze daarom niet kan worden omgezet in een inreisverbod. Aan de betekenis van dit arrest is verweerder volgens eiseres ongemotiveerd voorbij gegaan. Verweerders standpunt dat het onjuist zou zijn indien een ongewenst verklaarde vreemdeling die niet aan zijn vertrekplicht voldoet zou worden bevoordeeld boven een ongewenst verklaarde vreemdeling die dat wel doet, kan volgens eiseres niet worden gevolgd, omdat een ongewenst verklaarde vreemdeling zich blootstelt aan voortdurende strafvervolging op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van eiseres volgt dat zij hier zeer vaak mee te maken heeft gehad. Eiseres voert subsidiair aan dat de rechtbank, wanneer zij eiseres hierin niet volgt, de beantwoording van het HvJEU van de prejudiciële vragen die de Hoge Raad bij uitspraak van 29 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:515) over deze kwestie heeft gesteld, moet afwachten.
5.2
Volgens artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voor de toepassing van de Terugkeerrichtlijn onder "inreisverbod" verstaan: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.3
Het HvJEU heeft in punt 45 van het arrest Filev en Osmani overwogen dat artikel 11, lid 2, van Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een inbreuk op een verbod om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven, welk verbod is opgelegd meer dan vijf jaar vóór ofwel de datum waarop de betrokken onderdaan van een derde land opnieuw die lidstaat is binnengekomen, ofwel de datum waarop de nationale regeling tot omzetting van deze richtlijn in werking is getreden, tot een strafrechtelijke sanctie leidt, tenzij deze onderdaan een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.4
Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, wordt de duur van een inreisverbod berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5.5
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2342) geoordeeld dat de duur van een inreisverbod niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. In de uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1434) heeft de Afdeling dit oordeel herhaald.
5.6
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsuitspraak overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn geen uitdrukkelijk voorschrift bevat met betrekking tot de aanvang van de duur van het inreisverbod. Naar zijn aard kan een inreisverbod pas daadwerkelijk betekenis hebben nadat de vreemdeling het land heeft verlaten. Een inreisverbod is ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn onlosmakelijk verbonden met een terugkeerbesluit dat wordt uitgevaardigd tegen de onderdaan van een derde staat die illegaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft. Het nuttig effect van een inreisverbod met betrekking tot een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land die zich feitelijk aan de maatregelen tot verwijdering weet te onttrekken, zou dan beperkt zijn. De in het arrest Filev en Osmani gebruikte bewoordingen in punt 45 ("opnieuw die lidstaat is binnengekomen") suggereren dat ook het HvJEU ervan uitgaat dat uitgangspunt van de regeling van artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn is dat de betrokken onderdaan van een derde land die lidstaat daadwerkelijk heeft verlaten. De Hoge Raad heeft desalniettemin aanleiding gezien om hierover prejudiciële vragen te stellen.
5.7
De rechtbank ziet echter vooralsnog geen reden om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de duur van een inreisverbod niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Hierbij betrekt de rechtbank de met de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen. Zoals het HvJEU in het arrest J.N. van 15 februari 2016 (C‑601/15 PPU, www.curia.europa.eu) heeft herhaald, volgt zowel uit de loyaliteitsverplichting van de lidstaten die uit artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie voortvloeit, als uit de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van de Terugkeerrichtlijn zijn vermeld, dat aan de bij artikel 8 van de Terugkeerrichtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen tot verwijdering over te gaan, zo spoedig mogelijk moet worden voldaan. Indien het standpunt van eiseres zou worden gevolgd, dat haar oude ongewenstverklaring inmiddels zijn rechtskracht heeft verloren, ondanks dat zij niet aan haar terugkeerverplichting heeft voldaan, zou verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aan voormelde verplichting voldoen.
5.8
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de duur van een inreisverbod niet aanvangt zolang de desbetreffende vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Aanleiding om de beantwoording van het HvJEU van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad op dit punt af te wachten, ziet de rechtbank gelet op het voorgaande evenmin. Nu, anders dan eiseres betoogt, de ongewenstverklaring van 9 november 2005 zijn rechtskracht niet heeft verloren, heeft verweerder deze kunnen omzetten in een inreisverbod.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.