ECLI:NL:RBDHA:2016:6614

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
AWB 15/12382
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven in Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Syrische nationaliteit, die eerder bij de Republikeinse Garde in Syrië heeft gediend. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige misdrijven hebben gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser betrokken was bij oorlogsmisdrijven, waaronder willekeurige arrestaties en marteling, en dat hij niet individueel verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn daden. Eiser had tijdens zijn militaire dienst bij een controlepost in Qudsaya, Syrië, verklaard dat hij betrokken was bij het controleren van identiteitsbewijzen en het arresteren van mensen. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van eiser inconsistent waren en dat hij zijn aanvankelijke verklaringen had herroepen om zijn betrokkenheid te bagatelliseren. De rechtbank bevestigde het inreisverbod van tien jaar dat aan eiser was opgelegd, en verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. Eiser werd ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning, omdat het inreisverbod de rechtsgevolgen van de afwijzing opschortte. De rechtbank concludeerde dat eiser een ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde en dat hij niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/12382

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1988 en van Syrische nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Verweerder heeft tegen eiser ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 ook een inreisverbod uitgevaardigd, waarbij artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, Vw 2000 van toepassing is. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod met toepassing van artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) op tien jaar, gerekend vanaf het moment dat hij Nederland heeft verlaten.
Eiser heeft tegen dit besluit op 24 juni 2015 beroep ingesteld.
Op 7 maart 2016 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 22 maart 2016, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Procesbelang bij beoordeling afwijzing van eisers asielaanvraag en inreisverbod
Nu aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod de in artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden, overweegt de rechtbank ambtshalve – onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 28 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:270) – dat een vreemdeling tegen wie een zodanig inreisverbod is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit deze uitspraken van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de verlening van een zodanige verblijfsvergunning moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
De mededeling in paragraaf 5 van het bestreden besluit dat uit het bepaalde in artikel 82 Vw 2000 volgt dat de rechtsgevolgen daarvan worden opgeschort indien eiser tijdig beroep instelt, maakt het voorgaande niet anders. Eiser is tegengeworpen dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid en dat hem ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd. Op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c en d, Vw 2000 kan eiser om die reden, in afwijking van het bepaalde in artikel 8 Vw 2000, geen rechtmatig verblijf hebben. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet zijn opgeschort. Eiser is door deze onjuiste mededeling evenwel niet in zijn belangen geschaad. Immers, verweerder acht aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Syrië een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst.
3. Het voorgaande maakt echter niet dat eiser ook geen belang heeft bij een oordeel over het jegens hem uitgevaardigde inreisverbod. Het opgelegde inreisverbod staat immers aan toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 in de weg.
Feiten en omstandigheden
4. Eiser heeft op 19 september 2013 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser is op 25 oktober 2013 met onbekende bestemming vertrokken. Verweerder heeft op 7 februari 2014 van Zweden een claimverzoek op grond van Verordening (EU) Nr. 604/2013 ontvangen en heeft deze claim op 20 februari 2014 geaccordeerd. Op 15 mei 2014 is eiser teruggekeerd in Nederland. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat op grond van het bepaalde in artikel 45 Vw 2000 op eiser de verplichting rust om Nederland zelfstandig en uit eigen beweging onmiddellijk te verlaten. Daarmee is tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Gesteld noch gebleken is dat eiser gevolg heeft gegeven aan dat terugkeerbesluit en dat hij het grondgebied van Nederland dan wel de lidstaten van de Europese Unie of hiermee op grond van Verordening (EU) Nr. 604/2013 gelijk te stellen lidstaten heeft verlaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat op hem thans een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.
Het inreisverbod en de overwegingen waarop dat berust
5. Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 jegens eiser een inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod overeenkomstig artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000 bepaald op tien jaren, omdat ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, dan wel een misdrijf of misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vlv).
6. Verweerder baseert de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv op de verklaringen van eiser tijdens het eerste gehoor van 19 september 2013, het nader gehoor van 23 september 2013 en het (eerste gedeelte van) het aanvullend gehoor 1(F) van 14 juli 2014. Eiser heeft – kort samengevat – verklaard dat hij afkomstig is uit Damascus in Syrië en dat hij zijn land van herkomst heeft verlaten omdat hij tegen zijn wil in dienst moest en aldaar nu als deserteur wordt beschouwd. Van 2006 tot 2008 heeft eiser met hulp van invloedrijke kennissen, waaronder brigade-generaal [naam 1] , zijn dienstplicht afgekocht en van 2008 tot 2012 heeft hij in de Verenigde Arabische Emiraten gewerkt. Op 29 juli 2012 is hij bij een controlepost opgepakt. Vanwege de mobilisatie en omdat hij de steun van de naar de oppositie overgelopen generaal [naam 1] niet meer kon inroepen, is eiser meegenomen door de militaire politie om in het Syrische leger te dienen. Na een militaire training van één dag en bemiddeling van brigade‑generaal [naam 2] werd eiser als sergeant (omdat hij een studie had afgemaakt) ingedeeld bij de Republikeinse Garde bij een controlepost in Qudsaya te Syrië. De commandant van de controlepost had de rang van kolonel. Deze controlepost stond op een cruciaal kruispunt in de wijk Al Arien, vlakbij beschermd gebied met de woningen van de officieren van het leger en de Republikeinse Garde. Eiser heeft van 29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012 bij deze controlepost gewerkt. Al die tijd was hij van plan te vluchten. De zwaarbewapende bemanning van de controlepost had geen aanvalstaak, maar was alleen verantwoordelijk voor de
bescherming van dewoningen en de gezinnen van hogere officieren. De taken die eiser uitvoerde bij de controlepost waren het doorzoeken van auto's, het controleren van identiteitsbewijzen van burgers en het arresteren van mensen die op de opsporings- en kentekenlijsten stonden van gezochte personen. Bij deze controletaak droeg eiser een Kalasjnikov, maar bij de controlepost stonden ook Bazooka's en luchtafweergeschut ter beschikking. Hij heeft gezien dat arrestanten door mede-Gardisten werden geslagen en mishandeld. In deze periode heeft eiser veel geweld gezien, vooral toen de 4e Divisie van het Syrische leger Qudsaya aanviel. Hierbij zijn veel mensen gedood en ook kinderen van 16 en 17 jaar werden afgeslacht. Eiser heeft lijken moeten opruimen. Nadat hij op 2 of 3 oktober is gedeserteerd, heeft eiser op 15 oktober 2012 Syrië verlaten. Op 18 augustus 2013 is hij Nederland ingereisd.
7. Verweerder werpt eiser het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vlv tegen. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij van 29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012 actief is geweest voor de Republikeinse Garde in Qudsaya te Syrië, waar hij een controlepost bemande waarbij hij mensen moest aanhouden. Deze verklaringen acht verweerder grotendeels aannemelijk en geloofwaardig, omdat eiser tijdens het eerste en nader gehoor en aanvankelijk tijdens het aanvullend gehoor 1(F) over zijn betrokkenheid bij controleposten in voormelde periode vrij gedetailleerde en consistente verklaringen heeft afgelegd. Bovendien komen de aanvankelijke verklaringen van eiser volgens verweerder in grote mate overeen met hetgeen in openbare bronnen is te vinden over de gebeurtenissen in deze periode. Een deel van de verklaringen die eiser tijdens het aanvullend gehoor 1(F) heeft afgelegd acht verweerder niet geloofwaardig. Zo acht verweerder eisers verklaring tijdens dit gehoor dat hij nimmer in dienst zou hebben gezeten en nimmer bij een controlepost zou hebben gestaan ongeloofwaardig. Naar de mening van verweerder is geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid nu gemotiveerd is uiteengezet welke verklaringen van eiser geloofwaardig en welke ongeloofwaardig worden geacht.
8. Op grond van hetgeen eiser tijdens de gehoren aanvankelijk naar voren heeft gebracht, beoordeeld tegen de achtergrond van de door verweerder geraadpleegde gezaghebbende en algemeen toegankelijk bronnen, concludeert verweerder dat eiser in verband kan worden gebracht met willekeurige arrestaties en detenties, marteling, foltering en mishandeling van personen die niet deelnamen aan de strijd in Syrië. Deze gedragingen beschouwt verweerder als het uitoefenen van geweld tegen het leven en de persoon, in het bijzonder verminking, wrede behandeling en marteling ten tijde van een intern gewapend conflict in Syrië, gericht tegen personen die niet rechtstreeks of niet meer deelnemen aan de vijandelijkheden. Deze gedragingen zijn op grond van artikel 4, tweede lid, van het Protocol II van 8 juni 1977 (Aanvullend Protocol op de Geneefse Conventies van 12 augustus 1949) verboden. Daarom kunnen zij volgens verweerder worden opgevat als het plegen van oorlogsmisdrijven op grond van artikel 8, tweede lid, onder c, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof van 17 juli 1998 (Trb. Jaargang 2000, nr. 120) en in de zin van artikel 1(F) aanhef en onder a, Vlv. Nu eiser door verweerder onder meer in verband wordt gebracht met marteling, welke gedraging is aan te merken als foltering in de zin van artikel 1 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 10 december 1984 (Anti‑Folterverdrag), houden de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht tevens een schending in van artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Er is een absoluut verbod op foltering. Daarnaast moeten de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht als absolute niet-politieke misdrijven worden gezien en derhalve als ernstige misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, Vlv, aldus verweerder.
Gronden van het beroep
9. Voor zover eiser de zienswijze op het voornemen heeft herhaald en ingelast in de gronden van beroep, zonder aan te geven in welk opzicht de reactie van verweerder op het gestelde in de zienswijze in het bestreden besluit tekortschiet, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van beroepsgronden. De rechtbank laat het beroep in zoverre onbesproken.
10. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij nooit bij de controlepost/Republikeinse Garde werkzaam is geweest en dat hij heeft verzonnen dat hij in dienst heeft gezeten omdat hij dacht dan sneller in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Eiser deed dit omdat hij zich zorgen maakte om zijn achtergebleven moeder en hij haar in het kader van gezinshereniging zo snel mogelijk wilde laten overkomen. In Nederland had eiser van een Iraakse man gehoord dat hij alleen asiel zou krijgen als hij zou verklaren dat hij militair is. Ter onderbouwing van het primair standpunt heeft eiser een origineel bevonden militair boekje en zijn identiteitskaart overgelegd. Indien hij in militaire dienst had gezeten dan zou dit blijkenuit het militaire boekje, en dat is niet het geval, aldus eiser. Als hij uit het leger was gedeserteerd had eiser in het geheel geen militair boekje of identiteitskaart kunnen overleggen.
11. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat, indien toch wordt uitgegaan van zijn aanvankelijke verklaringen, hij niet individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv. Naar de mening van eiser is geen sprake van
knowing and personal participation. Hij heeft geprobeerd zijn bijdrage aan de misdrijven zo klein als mogelijk te houden. Eiser heeft niets meer gedaan dan identiteitskaarten controleren, hij is nooit getuige geweest van misdrijven en heeft hieraan nooit deelgenomen. Verder heeft eiser vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij de controlepost geprobeerd te vluchten en zich binnen twee maanden aan zijn werkzaamheden weten te onttrekken. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden met het gedwongen karakter van de dienstplicht. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd dat eiser zich eerder aan zijn werkzaamheden had kunnen onttrekken.
Beoordeling van het beroep
Geloofwaardigheid van het asielrelaas
12. Verweerder acht de latere verklaringen van eiser tijdens het aanvullend gehoor 1(F) dat hij arrestanten niet een dergelijke behandeling gaf, dat hij niet in militaire dienst is geweest en dat hij niet werkzaam is geweest voor de Republikeinse Garde bij een checkpoint in Qudsaya ongeloofwaardig en vat de intrekking van al zijn eerdere verklaringen in dat verband op als een poging zijn persoonlijk handelen als bijdrage aan de tegengeworpen misdrijven te bagatelliseren. De door zijn gemachtigde op 15 december 2014 overgelegde originele identiteitskaart en het militaire boekje van eiser zijn op verzoek van verweerder op 20 januari 2015 onderzocht door Bureau Documenten en echt bevonden. Deze documenten leiden verweerder echter niet tot de conclusie dat eiser niet de door hem geschetste rol heeft vervuld of niet werkzaam is geweest bij de controlepost voor de Republikeinse Garde.
Verweerder betrekt bij de beoordeling of aan eiser verblijf moet worden toegestaan eveneens dat uit informatie van de Justitiële Informatiedienst van 16 april 2015, is gebleken dat eiser door de politierechter van de rechtbank Arnhem op 5 december 2013 is veroordeeld tot 20 uren werkstraf subsidiair 10 dagen hechtenis voor het op 25 september 2013 gepleegde misdrijf vernieling (artikel 350 Wetboek van Strafrecht), welke veroordeling op 20 december 2013 onherroepelijk is geworden. Daarnaast is uit deze informatie gebleken dat eiser op 8 september 2014 door de politierechter van de rechtbank Zwolle is veroordeeld tot 80 uren werkstraf subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren voor het tweemaal op 12 juli 2014 gepleegde misdrijf mishandeling (artikel 300, eerste lid, Wetboek van Strafrecht). Naar de mening van verweerder wordt de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eiser dat hij zich persoonlijk nimmer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de misdrijven willekeurige arrestaties, marteling, foltering of mishandeling van personen die niet deelnamen aan de strijd versterkt door zijn verklaringen tijdens het nader gehoor en aanvullend gehoor 1(F) terzake het in Nederland gepleegde misdrijf vernieling, dat hij in Nederland Syriërs is tegengekomen die hem kende van een controlepost en beschuldigden van dingen die daar zouden zijn gebeurd. Zo heeft hij verklaard in de Procesopvanglocatie (POL) te zijn bedreigd door [naam 3] , een Palestijn uit Syrië, die eiser herkende omdat hij door hem bij een controlepost staande was gehouden en was geslagen. Ook hebben kinderen aan eiser gevraagd hoeveel mensen hij heeft gedood. Terzake het in Nederland gepleegde misdrijf mishandeling blijkt uit de door eiser tijdens aanvullend gehoor afgelegde verklaringen dat dit was vanwege overlast met een medebewoner in het asielzoekerscentrum (azc) Schalkhaar.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk door eiser (in het eerste en nader gehoor) afgelegde verklaringen over zijn militaire dienstplicht en zijn betrokkenheid bij en werkzaamheden voor de Republikeinse Garde bij de controlepost in Qudsaya. Eiser heeft, ondanks dat hij hiertoe de gelegenheid heeft gehad, geen correcties en aanvullingen op deze verklaringen ingediend. Ook tijdens het aanvullend 1(F) gehoor heeft eiser aanvankelijk in zijn verklaringen volhard. Vervolgens heeft hij zijn eerdere verklaringen over zijn militaire dienst en betrokkenheid bij de Republikeinse Garde ingetrokken en heeft hij verklaard nooit in dienst te zijn geweest en Syrië in oktober 2012 te hebben verlaten vanwege de algemene situatie en economische redenen. De door eiser gegeven uitleg hiervoor, namelijk dat hij de aanvankelijke verklaringen uit wanhoop had verzonnen (op advies van een man van Iraakse afkomst die hij hier te lande had ontmoet) om snel een verblijfsvergunning te krijgen omdat hij zijn moeder zo snel mogelijk naar Nederland wilde laten komen, laat onverlet dat hij verschillende, elkaar uitsluitende verklaringen heeft afgelegd en dit het hem kan worden aangerekend. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat verweerder een onvolledig en vertekend beeld heeft gegeven van de gehoren. Daarbij kan worden vastgesteld dat, zoals ook verweerder in het verweerschrift heeft gedaan, de aanvankelijke verklaringen van eiser uitvoerig zijn terwijl de latere verklaringen die hij eerst tijdens het aanvullend gehoor 1(F) heeft afgelegd summier en niet nader zijn onderbouwd.
14. De stelling van eiser dat hij blijkens zijn overgelegde, originele en authentiek bevonden militaire boekje en identiteitskaart nimmer in dienst heeft gezeten, kan niet worden gevolgd. Het militaire boekje van eiser is bijgehouden tot 2 februari 2011 toen toestemming van het directoraat met nummer 3395 is verleend om te reizen in de periode tot 30 oktober 2011. Uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van 15 januari 2013 blijkt dat de onlusten in Syrië zijn uitgebroken in maart 2011, dat deze zich gedurende de verslagperiode over het land verspreiden en uiteindelijk zijn uitgelopen op een burgeroorlog. Uit het ambtsbericht van 22 juni 2015, pagina 61, blijkt dat dienstplichtigen die zich melden bij het rekruteringsbureau een militair boekje ontvangen. Als de rekruut daadwerkelijk in militaire dienst gaat wordt dit boekje door het rekruteringsbureau omgeruild voor een militair identiteitsdocument. Hierbij moet ook het civiele identiteitsdocument worden ingeleverd. Wanneer de dienstplicht is voldaan ontvangt de afzwaaiende dienstplichtige een ‘ontslagformulier’ dat met de militaire identificatiekaart kan worden ingeleverd bij het rekruteringsbureau, waarop hij zijn civiele identificatiedocument terug ontvangt. Hierbij krijgt de dienstplichtige tevens het militaire boekje terug, waarin wordt opgetekend dat hij zijn militaire dienstplicht heeft voldaan. Uit dit ambtsbericht blijkt echter ook met betrekking tot de rekruteringspraktijk van het regime (pagina 62) dat de rekruteringen bij controleposten op willekeurige basis zou plaatsvinden, zonder identiteitscontroles van de rekruten. Ook blijkt uit het ambtsbericht dat personen hun militaire boekje kunnen meenemen naar het buitenland (pagina 63). Verweerder heeft zich om die reden niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser zijn militaire boekje en identiteitskaart in bezit had niet uitsluit dat eisers aanvankelijke verklaringen juist zijn.
15. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte de eerst tijdens het aanvullend gehoor 1(F) afgelegde verklaringen dat hij nooit bij in militaire dienst heeft gezeten en bij een checkpoint heeft gestaan ongeloofwaardig geacht. Nu verweerder heeft kunnen uitgaan van de geloofwaardigheid van de aanvankelijke verklaringen van eiser, faalt derhalve het primaire standpunt van eiser. Daarenboven heeft verweerder het herroepen van de aanvankelijke verklaringen door eiser kunnen beschouwen als een poging zijn
personal participationte bagatelliseren. Eisers primaire standpunt faalt om deze reden.
Beoordelingskader tegenwerping artikel 1(F) Vlv
16. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vlv zijn de bepalingen van het Vlv niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
17. Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, Vb 2000 verstaat verweerder onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) Vlv mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden. Ingevolge het tweede lid verleent verweerder, indien artikel 1(F) Vlv aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, Vw 2000 in de weg staat, evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
18. Volgens paragraaf C2/6.2.8.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) (thans: paragraaf C2/7.10.2.4 Vc 2000) acht verweerder zich voor tegenwerping van artikel 1(F) Vlv gehouden aan te tonen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de betrokken vreemdeling verantwoordelijk gehouden kan worden voor één van de misdrijven zoals bedoeld in dit artikel. Indien verweerder ernstige redenen heeft aangetoond, is het aan de vreemdeling dit gemotiveerd te weerleggen, om tegenwerping artikel 1(F) Vlv te voorkomen. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) Vlv, onderzoekt verweerder of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (“
knowing participation”) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“
personal participation”).
18. Volgens voormeld beleid is sprake van “
knowing participation” als (c) de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof als bedoeld in artikel 1(F) Vlv.
Van “
personal participation” is sprake als die vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) Vlv (a) persoonlijk heeft gepleegd of (c) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Situatie in Syrië ten tijde van belang
20. Naar het oordeel van de rechtbank wettigen de in het bestreden besluit aangehaalde gezaghebbende bronnen als het International Comittee of the Red Cross (ICRC), de Verenigde Naties (VN), International Crisis Group (ICG), Human Rights Watch (HRW), UK Home Office, Amnesty International (AI), de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR), US Department of State, Human Rights Council uit 2012 en 2013 en de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken 15 januari 2013 (dat ziet op de periode van mei 2012 tot en met december 2012) en 26 augustus 2014 de conclusie dat sprake is van een intern gewapend conflict in Syrië tussen Syrische regeringstroepen en opstandelingen (dissidente strijdkrachten of andere georganiseerde gewapende groepen die, staande onder een verantwoordelijk bevel, het grondgebied van Syrië gedeeltelijk beheersen op een zodanige wijze dat zij in staat zijn aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren). Op grond hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht (willekeurige arrestaties en detenties, marteling, foltering en mishandeling) zijn te kwalificeren als oorlogsmisdrijven. Eiser heeft dit ook niet gemotiveerd betwist. De vermelding van Libië in plaats van Syrië, zoals door eiser is opgemerkt, is evident een verschrijving. Immers, uit zowel de digitale bronnen van de VN, 'Treaty Collection' als van de Nederlandse overheid, de Verdragenbank blijkt dat het juist is dat Syrië sinds 19 augustus 2004 partij is bij het Anti-Folterverdrag.
21. Eiser heeft evenmin gemotiveerd bestreden dat de door verweerder aangehaalde bronnen – die betrekking hebben op de periode dat hij werkzaam was bij de controlepost in de periode van 29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012 dan wel ter illustratie dienen voor de aanloop naar de situatie in de periode dat hij bij het checkpoint heeft gewerkt – van toepassing zijn.
Knowing participation
22. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat hij in de periode van 29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012 bij de controlepost van de Republikeinse Garde in Qudsaya heeft gediend. Deze verklaring past volgens verweerder binnen hetgeen bekend is uit de aangehaalde bronnen, namelijk dat de Republikeinse Garde in deze periode en in deze omgeving controleposten had opgesteld. Uit onderzoek naar de situatie in aanloop naar en tijdens de periode dat eiser actief was bij de controlepost te Qudsaya inzake de wijze van optreden van de regeringstroepen van Assad en meer in het bijzonder de Republikeinse Garde komt naar voren dat in Syrië ernstige misdrijven zijn gepleegd door de Republikeinse Garde. Bovendien is uit zijn aanvankelijke verklaringen gebleken dat eiser wist dat er misdrijven werden gepleegd. Ook moet het volgens verweerder gezien de aard van de misdrijven voor eiser evident zijn geweest dat hij ernstige misdrijven heeft gepleegd, zodat hij zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest.
22. De rechtbank overweegt dat eiser aanvankelijk heeft verklaard dat hij van 29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012 als sergeant werkzaam was bij een controlepost van de Republikeinse Garde en dat uit de door verweerder aangehaalde rapportages van ICG, UK Home Office, VN en AI uit 2012, 2013 en 2014 en de ambtsberichten van 15 januari 2013 en 26 augustus 2014 blijkt dat het Syrische regime van president Assad, waaronder dient te worden begrepen de Syrische regeringstroepen/militairen en in het bijzonder de 4e Divisie en de Republikeinse Garde, zich in het hele land schuldig heeft gemaakt aan willekeurige arrestaties, ontvoeringen, martelingen, folteringen, mishandelingen en onmenselijke behandelingen van personen die niet aan de strijd deelnamen, ook in de periode waarin eiser werkzaam was bij de controlepost in Qudsaya. De meeste gevallen van mishandeling en foltering met overlijden als gevolg vonden onder meer plaats bij controleposten. Het feit dat de naam van eiser in de door verweerder aangehaalde bronnen niet wordt genoemd, is daarbij niet van belang. Gezien de wijd verbreide bekendheid van deze misdrijven en de vele publicaties hierover kan in redelijkheid worden aangenomen dat ook eiser hiervan weet heeft gehad. Tevens blijkt uit de aanvankelijke verklaringen van eiser dat hij op de hoogte was van het feit dat foltering of martelingen plaatsvonden door mede-Gardisten (bij de controleposten). Zo heeft eiser aanvankelijk verklaard dat – hoewel hij geen behoefte heeft gehad om dat te doen – arrestanten, waarvan de meeste onschuldig waren, konden worden geslagen en mishandeld. Uit deze verklaringen blijkt dat eiser wist wat bij de controlepost, waar hij ruim twee maanden heeft gewerkt, plaatsvond en dat hij zich bewust moet zijn geweest van het misdadig karakter van zijn handelen. Verweerder heeft dan ook terecht aan eiser
knowing participationtegengeworpen.
Personal participation
24. Voorts kan eiser
personal participationworden verweten, aldus verweerder, nu hij persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor voornoemde misdrijven. Hierbij wijst verweerder op de aanvankelijke verklaringen van eiser tijdens het eerste en nader gehoor dat hij heeft deelgenomen aan de werkzaamheden bij de controlepost te Qudsaya, waarbij hij heeft gezien dat (onschuldige) arrestanten door zijn mede Republikeinse Gardisten werden geslagen en mishandeld. Nu geen correcties en aanvullingen op deze afgelegde verklaringen zijn ingediend, gaat verweerder van de juistheid van deze verklaringen uit. Daarnaast blijkt uit de door verweerder aangehaalde en geciteerde bronnen dat het tijdens controles op de checkpoints uitermate grof aan toe ging. Er wordt gesproken over willekeurige arrestaties bij controleposten waarbij mishandeling, marteling en foltering plaatsvond en dit zeer hardhandig optreden tegen burgers, die niet aan de strijd deelnamen, wordt door de aangehaalde gezaghebbende organisaties sterk veroordeeld.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten aanzien van de misdrijven willekeurige arrestaties en detenties, marteling, foltering en mishandeling van personen die niet deelnamen aan de strijd terecht personal participation van eiser heeft vastgesteld. Doordat eiser in het aanvullend 1(F)-gehoor is teruggekomen op zijn aanvankelijke verklaringen heeft hij verder onderzoek onmogelijk heeft gemaakt, dient het voor zijn rekening en risico te komen dat verweerder hem niet nader heeft kunnen bevragen over zijn werkzaamheden op de controlepost, de omstandigheden waaronder de werkzaamheden moesten worden verricht en zijn specifieke bijdrage hierin.
26. Tot slot neemt verweerder bij de vaststelling van personal participation van eiser in aanmerking dat hij door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van de gepleegde misdrijven door de Republikeinse Garde geacht wordt daadwerkelijk hieraan te hebben deelgenomen en hier mede verantwoordelijk voor moet worden gehouden als mededader. Zo is gebleken dat eiser deze misdrijven (marteling, foltering of mishandeling van personen die niet deelnamen aan de strijd) alsmede de willekeurige arrestaties direct heeft gefaciliteerd. Verweerder concludeert dat eiser persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden doordat hij actieve betrokkenheid heeft getoond bij de Republikeinse Garde in genoemde periode waarin hij de werkzaamheden bij het checkpoint heeft verricht. Daarbij is volgens verweerder gebleken noch aangetoond dat eiser een matigende invloed heeft uitgeoefend dan wel op enig moment heeft getracht zich te onttrekken aan zijn betrokkenheid bij de Republikeinse Garde.
27. Ten aanzien van de tegenwerping aan eiser van het faciliteren van de door de regeringstroepen van Assad en meer in het bijzonder de Republikeinse Garde gepleegde misdrijven, zoekt de rechtbank voor de interpretatie van de termen “faciliteren” en “wezenlijke bijdrage”, evenals verweerder, aansluiting bij de rechtspraak van het Joegoslavië-Tribunaal van de VN. Zo kan uit rechtsoverwegingen 688-692 van de uitspraak van de Trial Chamber van dit Tribunaal in de zaak Duško Tadić van 7 mei 1997 (case no. IT-94-1-T, gepubliceerd op www.un.org/icty: http://www.icty.org/x/cases/tadic/tjug/en/tad-tsj70507JT2-e.pdf) en rechtsoverwegingen 311 en 312 van de uitspraak in de zaak Kvočka van 2 november 2001 (case no. IT-98-30/1-T, gepubliceerd op www.un.org/icty: http://www.icty.org/x/cases/kvocka/tjug/en/kvo-tj011002e.pdf) worden opgemaakt dat teneinde aannemelijk te achten dat eiser de misdrijven heeft gefaciliteerd, verweerder afdoende dient te hebben gemotiveerd dat eisers bijdrage meer omvatte dan het ter plaatse aanwezig zijn. Eisers handelen moet daadwerkelijk effect hebben gesorteerd en moet het plegen van de misdrijven op enigerlei wijze hebben ondersteund. In dat verband dient verweerder te motiveren waarom eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd, nu afdoende is gemotiveerd dat uit de aangehaalde bronnen blijkt dat in de van belang zijnde periode (29 juli 2012 tot 2 of 3 oktober 2012) de Republikeinse Garde zeer hardhandig optrad tegen burgers die niet aan de strijd deelnamen en dat willekeurige arrestaties en detenties veelvuldig voorkwamen en dat bij controleposten en in detentiecentra marteling, foltering of mishandeling plaatsvond. Doordat eiser bij het checkpoint mensen diende te arresteren, die op de lijst met gezochte personen staan, hetgeen tot zijn functieomschrijving behoorde, heeft hij de omstandigheden geschapen waaronder regeringstroepen en meer in het bijzonder Republikeinse Gardisten de genoemde misdrijven hebben kunnen plegen op de controlepost dan wel tijdens detentie.
28. Verder zoekt de rechtbank bij de beoordeling van personal participation aansluiting bij artikel 25, derde lid en 30, eerste lid, van het Statuut van Rome. Hierin wordt bepaald dat een zekere mate van oogmerk (
intent) is vereist om het misdrijf te plegen dan wel de gevolgen ervan te aanvaarden. In dit geval nam eiser door op de controlepost te blijven bewust een zeker risico met de arrestaties van gezochte personen door tegen zijn wil marteling, foltering of mishandeling te faciliteren. Zo heeft hij zelf verklaard dat door mede‑Gardisten meestal onschuldige arrestanten werden geslagen en mishandeld.
29. Voorts heeft verweerder daarbij kunnen betrekken dat eiser in de POL, alwaar asielzoekers worden opgevangen die in de eerste fase van de asielprocedure zitten, problemen heeft gehad met Palestijnen uit Syrië doordat hij is herkend van een controlepost. De omstandigheid dat eiser is herkend in de POL onderschrijft zijn actieve betrokkenheid voor de Republikeinse Garde en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaring dat hij nooit in militaire dienst heeft gezeten en bij een checkpoint heeft gewerkt. Anders dan verweerder ziet de rechtbank niet dat het feit dat eiser ook in Nederland misdrijven (vernieling en mishandelingen) heeft gepleegd in samenhang dient te worden bezien met de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv aan eiser. Zo heeft verweerder onvoldoende onderbouwd welke waarde of onderling verband de misdrijven hebben die hij hier te lande heeft gepleegd met de misdrijven waarmee hij in het kader van artikel 1(F) Vlv in verband wordt gebracht. De rechtbank ziet hierin evenwel onvoldoende grond voor vernietiging van het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek, nu de conclusie dat op eiser het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vlv van toepassing is voldoende deugdelijk is gemotiveerd.
30. Eiser stelt dat hij vanaf het begin van zijn werkzaamheden bij de controlepost heeft geprobeerd te vluchten. Echter, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet eerder aan zijn betrokkenheid bij de Republikeinse Garde kon onttrekken dan na ruim twee maanden. Het gedwongen karakter van de dienstplicht ontslaat hem hier niet van. Verder is gesteld noch gebleken dat represailles (voor familieleden) of andere relevante omstandigheden het zich eerder onttrekken onmogelijk hebben gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser is teruggekomen op zijn aanvankelijke verklaringen en het daardoor verweerder onmogelijk heeft gemaakt een afweging te maken ter zake van de mogelijkheden voor eiser om zich eerder te onttrekken en de risico’s die dat voor hem of zijn familie zou hebben kunnen meebrengen. Verweerder heeft hem daarom terecht niet gevrijwaard van individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen.
30. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat eiser oorlogsmisdrijven heeft begaan in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, Vlv. Ook heeft verweerder terecht geconcludeerd dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, Vlv heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten. Nu deze misdrijven tevens zijn aan te merken als absoluut niet‑politieke misdrijven, is eveneens het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder b, Vlv op eiser van toepassing. Er is dus sprake van
knowing and personal participation, zodat het betoog van eiser dat hij niet individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vlv niet slaagt. Derhalve faalt ook het subsidiaire standpunt van eiser.
32. Nu het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, Vlv onverminderd aan eiser kan worden tegengeworpen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Verweerder heeft dus in zoverre niet ten onrechte aan hem een inreisverbod van tien jaar opgelegd. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vb 2000 is de ernst van de aanleiding tot het opleggen van een inreisverbod reeds verdisconteerd.
Artikel 3 van het EVRM
33. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Syrië vanwege de huidige algemene veiligheidssituatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat eiser nu niet zal worden uitgezet naar Syrië, maar dit ontslaat hem niet van de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Immers, op grond van artikel 3.107, tweede lid, Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 omdat op hem artikel 1(F) Vlv van toepassing is. De omstandigheid dat op dit moment op grond van artikel 3 van het EVRM sprake is van een uitzettingsbeletsel naar Syrië staat daarom niet in de weg aan het uitvaardigen van een inreisverbod tegen eiser. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:82). Het vorenstaande betekent dat in dit geval de situatie is ontstaan waarin eiser niet in aanmerking komt voor toelating tot Nederland, maar dat verweerder hem evenmin zal uitzetten naar Syrië. In paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) (voorheen: paragraaf C2/6.2.8.6) is bepaald dat in een dergelijke situatie moet worden beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of de gevolgen van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1(F) Vlv te handhaven.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zoals de uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI: NL:RVS:2011:BR5032), volgt dat aan het criterium '
duurzaam' een termijn van tien jaren is verbonden. De term duurzaam, zoals neergelegd in de duurzaamheidstoets in ad a van paragraaf C2/7.10.2.6 Vc 2000, vereist tevens dat sprake is van de omstandigheden dat er geen vooruitzicht is op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM, alsook dat eiser aannemelijk moet hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is. Eerst nadat aan de duurzaamheidstoets is voldaan, is de proportionaliteitstoets (ad b van paragraaf C2/7.10.2.6 Vc 2000) aan de orde.
34. Niet in geschil is dat eiser zich ten tijde van het bestreden besluit nog geen tien jaar in de situatie bevindt dat hij niet zal worden toegelaten in Nederland en dat hij ook niet wegens schending van artikel 3 EVRM zal worden uitgezet naar Syrië, aangezien hij eerst op 19 september 2013 hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet buiten het grondgebied van de Europese Unie kan verblijven en niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Zo is uit zijn verklaringen eerder verblijf in Griekenland, Libanon, Egypte, Jordanië en Dubai naar voren gekomen, zodat niet is gebleken dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanning van zijn kant, onmogelijk is. Derhalve heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is voldaan aan de duurzaamheidsvereisten als bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.6 Vc 2000, ad a, Vc 2000. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (201112917/1, www.raadvanstate.nl). De in paragraaf C2/7.10.2.6, ad b, Vc 2000 neergelegde proportionaliteitstoets – waarbij in de belangenafweging de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sedertdien, de verblijfsduur in Nederland, de gedragingen gedurende die tijd, alsook schrijnende omstandigheden op grond waarvan tot verblijfsaanvaarding kan worden overgegaan moeten worden betrokken – behoeft daarom niet te worden uitgevoerd. Mitsdien is thans nog niet aan de orde of eiser zich in een zodanig uitzonderlijke situatie bevindt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Humanitaire redenen
35. In artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 en artikel 6.5 Vb 2000 is neergelegd dat verweerder om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Eiser stelt dat humanitaire redenen en bijzondere individuele feiten en omstandigheden zich verzetten tegen (de bijzonder lange duur van) het opgelegde inreisverbod, en voert daartoe aan dat inmiddels zijn gehele familie in Europa woonachtig is. Daarbij heeft eiser verzocht om tijdens een gehoor een en ander toe te lichten. Verweerder heeft in de enkele stelling dat de gehele familie van eiser inmiddels in Europa verblijft geen aanleiding gezien om eiser wederom te horen dan wel om af te zien van het opleggen van het inreisverbod of de duur hiervan te verkorten.
36. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op voornoemde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de enkele stelling dat de gehele familie van eiser in Europa verblijft geen aanleiding geeft om op grond hiervan af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar dan wel de duur van het inreisverbod had moeten verkorten. Daarbij is van belang dat te achten dat indien artikel 1(F) Vlv wordt tegengeworpen voor verweerder de verplichting bestaat om op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen. Verder is eiser uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om in dit kader bijzondere individuele feiten en omstandigheden aan te voeren waarom moet worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod of de duur hiervan korter dan tien jaar zou moeten zijn, zodat verweerder in redelijk geen aanleiding heeft hoeven zien om eiser nader te horen omtrent zijn stelling dat zijn familie in Europa verblijft. Nu eiser dit niet heeft gedaan was verweerder in redelijkheid niet gehouden om op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
Openbare orde – in Nederland gepleegde misdrijven
37. Naast dat op eiser artikel 1(F) Vlv van toepassing is, had verweerder hem ook tegengeworpen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde vanwege de in Nederland gepleegde misdrijven (tweemaal mishandeling van een medebewoner van het azc), hetgeen is gebleken uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 16 april 2015 dat niet is weersproken. Eiser heeft tegen deze tegenwerping aangevoerd dat de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld niet voldoende ernstig zijn voor de conclusie dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en het onthouden van een verblijfsvergunning. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegegeven dat de in Nederland gepleegde misdrijven niet op grond van het beleid in paragraaf C2/6.2.7 (thans: paragraaf C2/7.10.1) Vc 2000 kunnen worden tegengeworpen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verduidelijkt dat de mishandelingen van een medebewoner van het azc enkel mede in het kader van de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv zijn betrokken vanwege de aanleiding hiervan, namelijk de herkenning van eiser door de Syrische medebewoners van de controlepost in Syrië.
38. Het beroep, voor zover gericht tegen het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar, wordt ongegrond verklaard. Gegeven die beslissing wordt het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaard vanwege gebrek aan procesbelang.
39. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
40. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. drs. S. van Lokven en mr. J.D. Streefkerk, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.