ECLI:NL:RBDHA:2016:6473

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
C-09-481524-HA ZA 15-105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor vernietiging van in beslag genomen hennepplanten

In deze zaak vordert Sensi Seed B.V. schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens de vernietiging van hennepplanten die in beslag zijn genomen. De rechtbank Den Haag behandelt de aansprakelijkheid van de Staat op basis van onrechtmatige daad en de Begaclaim-gronden. Sensi Seed stelt dat de inbeslagname onrechtmatig was, omdat de hennepplanten bestemd waren voor zaadwinning en niet voor illegale doeleinden. De rechtbank onderzoekt de feiten rondom de inbeslagname, de rol van de politie en het Openbaar Ministerie, en de juridische context van de Opiumwet. De rechtbank concludeert dat de inbeslagname en vernietiging van de hennepplanten rechtmatig waren, en dat Sensi Seed niet kan aantonen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De vorderingen van Sensi Seed worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 15 juni 2016
in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/481524 / HA ZA 15-105 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SENSI SEED B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat: mr. J.G.M. de Koning te Amsterdam,
TEGEN
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna Sensi Seed en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 december 2014, met producties;
- e conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 22 juli 2015, waarin een comparitie van partijen is gelast ten
overstaan van de meervoudige kamer van de rechtbank,
- het proces-verbaal van de op 4 december 2015 gehouden comparitie van partijen,
de daarin genoemde, door eiseres ingediende producties 16 en 17 en de aan het
proces-verbaal gehechte pleitnota’s van partijen;
- de akte houdende uitlating producties van de zijde van de Staat;
- de schriftelijke uitlatingen van partijen over de gewenste wijze van
voortprocederen;
- de rolbeslissing van de rechtbank van 10 februari 2016 luidende dat de zaak wordt
verwezen naar de rolzitting van 23 maart 2016 voor vonnis.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.
2. Feiten
2.1.
Sensi Seed is exploitant van een aantal winkels dat onder meer hennepzaden verkoopt aan particulieren. Sensi Seed maakt deel uit van een groter concern, waarbinnen onder meer een cannabisplantencollectie wordt beheerd en een Marihuana Museum wordt geëxploiteerd. In het verleden hield Sensi Seed zich ook bezig met het telen van hennep. De heer [A] (hierna: [A] ) is bestuurder van Sensi Seed.
2.2.
Op 31 augustus 1995 is de politie volgens een door haar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 11 oktober 1995 binnengetreden “
ter controle op eventuele overtredingen van de Opiumwet”in de kas op de [adres 1] te [plaats] , welke kas aan Sensi Seed en/of aan een van haar zustervennootschappen toebehoorde. In de kas trof de politie hennepplanten aan. De heer [B] , aldaar aanwezig, verklaarde “
dat zijn baas hennepplanten kweekte ter verkrijging van zaad.”Voorts verklaarde [B] “
dat de oogst volgens hem verwacht(werd)
over 2,5 a 3 maanden”.
2.3.
Op 2 en 3 oktober 1995 heeft er onder leiding van de rechter-commissaris in strafzaken, verbonden aan de rechtbank Den Haag, een huiszoeking (thans: doorzoeking) plaatsgevonden bij Sensi Seed, althans bij een (van haar) zustervennootschap(pen). Daarbij zijn de kassen aan de [adres 2] te [plaats] doorzocht. In de kassen zijn hennepplanten aangetroffen.
2.4.
Hennepteelt bedoeld voor de winning van zaad uit hennepplanten was ten tijde van het strafrechtelijk onderzoek waarbinnen ook de huiszoeking plaatsvond, niet strafbaar, ingevolge het Besluit van 18 oktober 1976 (Stb. 1976,509). Voor teelt met dat doel gold een ontheffing.
2.5.
Het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris onder wiens leiding genoemde huiszoeking plaatsvond, vermeldt, voor zover relevant:

Op 2 en 3 oktober 1995 heeft in twee warenhuizen, een groot en een klein warenhuis, gelegen aan het adres [adres 2] te [plaats] huiszoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden (…) , naar aanleiding van een mondelinge vordering van de officier van justitie, onder meer behelzende de mededeling dat gebleken is dat op genoemde adressen hennepplanten worden geteeld die oogstrijp zijn en dat (onbevoegde) derden op het punt staan deze planten te oogsten.(…)Tijdens de huiszoeking heeft de verdachte(Rb: [C] )
zich bekend gemaakt als de teler en de eigenaar van de planten. Hij heeft verklaard dat hij zich met het telen van hennep niet schuldig maakt aan een strafbaar feit omdat het hem om het zaad te doen is. Zijn doel is het winnen van zaad.
De Politie-materiedeskundige, [deskundige 1] , is tot de conclusie gekomen dat de teelt van de hennep niet kennelijk bestemd is voor de winning van zaad. Hij baseert dit onder meer op het aantal mannelijke planten dat te klein is in verhouding tot het aantal vrouwelijke planten, hoewel zij over het hoogtepunt van de bloei zijn, nauwelijks tot geen zaad bevatten en dat andere planten eveneens zeer weinig zaad bevatten. Volgens de materie-deskundige wordt de hennep gekweekt voor de productie van THC, een stof die in overvloed aanwezig is in de planten en die bestemd is om als drug geconsumeerd te worden. Van de bevindingen van de politiedeskundige wordt apart proces -verbaal opgemaakt.
De rechter-commissaris heeft een onafhankelijke deskundige aangezocht die evenwel niet kon worden geraadpleegd omdat hij volgens zijn verklaring bang was voor represailles.Van de in de warenhuizen aanwezige planten zijn ten behoeve van het onderzoek diverse monsters inbeslaggenomen.
Op 6 oktober 1995 is een brief binnengekomen van de verdachte, onder meer gericht aan de rechter-commissaris, waarin de verdachte meedeelt de hennepplanten op korte termijn uit de warenhuizen te zullen verwijderen. Deze brief is als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht.
De rechter-commissaris is vervolgens bijgestaan door de griffier op 9 oktober 1995, vergezeld van twee hieronder vermelde onafhankelijke deskundigen, met toestemming en in aanwezigheid van voornoemde verdachte, overgegaan tot een schouw in genoemde warenhuizen. (…)
Alvorens hun werkzaamheden aan te vangen hebben de deskundigen ten overstaan van de rechter-commissaris opgegeven te zijn genaamd: -
dr. ing. [deskundige 2] ,
oud […] jaar,
van beroep landbouw-wetenschapper,
met name onderzoeker in plantenveredeling
en hoofd sectie industriële gewassen - thans voor een periode van ongeveer anderhalf jaar onderzoeker van hennepplanten - en
[deskundige 3] ,
oud […] jaar,
hoofd assistent onderzoeker in plantenveredeling en sinds 1989 henneponderzoeker.
(…)De rechter-commissaris heeft genoemde deskundigen mondeling als zodanig benoemd ten einde haar voor te lichten over de in de genoemde warenhuizen aanwezige hennepplanten.De deskundigen hebben in de handen van de rechter-commissaris de belofte afgelegd, dat zij hun taak als deskundigen naar behoren zullen vervullen.
De rechter-commissaris heeft, vergezeld van de deskundigen en in aanwezigheid van de verdachte, beide warenhuizen bezichtigd en is met hen langs alle aanwezige planten gelopen.In het grote warenhuis waren de planten die bij gelegenheid van de eerdergenoemde huiszoeking op 2 en 3 oktober nog aanwezig waren onder de kappen 15 tot en met 19 verwijderd. In de kappen 20 tot en met 36, met uitzondering van 28 en 29 van het grote warenhuis waren de hennepplanten afgesneden en lagen op de grond.
De deskundigen hebben het volgende verklaard:
De hennepplanten zijn niet of nauwelijks zaaddragend.
Voor een belangrijk deel van de planten is de bloeiperiode voorbij, zodat zij niet meer in staat zijn om stuifmeel te ontvangen ten behoeve van zaadproductie. Indien geteeld wordt
voor zaadwinning, worden de planten bestoven in de hoofdbloeiperiode, hetgeen hier kennelijk niet is gebeurd.
(….)Het aantal in het kleine warenhuis aangetroffen vrouwelijke hennepplanten bedraag 3730. Het aantal mannelijke planten daarvan bedraagt volgens de materie-deskundige [deskundige 1] 11 en volgens verdachte [C] 10. Dat het niet waarschijnlijk is, dat, zoals men doet wanneer men zaad wil winnen, de hennepplanten doelgericht bestoven worden, kan ook worden afgeleid uit de staat van de bloemen. De bloemen van de planten zijn niet “gezet’. Anders gezegd: er zitten vele bloemen aan de planten, maar deze bevatten slechts hier en daar een zaadkorrel. (…) De hennepplanten zoals aangetroffen (van een type met een hoofdstengel en vijf zijstengels) kunnen, mits getopt, gemakkelijk 5000 zaden bevatten. De aangetroffen planten zijn getopt. Van de planten die zaad bevatten, bevatte de plant met het meeste zaad (steeksproefgewijs vastgesteld)hooguit honderd zaden per plant.
In het grote warenhuis aangetroffen planten bevatten geen zaad.
In het grote warenhuis staan hennepplanten van een type hennep dat niet erg geschikt is voor zaadwinning (…)
De verdachte heeft (…) het volgende aangevoerd:(…)Wanneer in een deel van de planten weinig tot geen zaad is aangetroffen, kan dat komen doordat de planten nog niet volgroeid zijn.
De deskundigen hebben hierop als volgt gereageerd:(…)
Het kleine aantal mannelijke planten tegenover het grote aantal vrouwelijke planten, kan onmogelijk leiden tot een redelijke zaadproductie. De gebruikte methode is in dit geval niet geschikt te achten voor het winnen van zaad.
De deskundigen hebben tenslotte verklaard dat hun bevindingen zoals vermeld niet passen bij het telen van hennep ten behoeve van zaadwinning. Dat hier en daar zaad is aangetroffen staat deze conclusie niet in de weg.
De rechter-commissaris maakt de conclusie van de deskundigen tot de hare. Zij wijst het verweer van de verdachte dat hij zich met het telen van hennep niet schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit omdat het hem om het zaad te doen is, af. Zij concludeert dat geen sprake is van hennepteelt die kennelijk bestemd is voor de winning van zaad.
Daarbij wordt ook nog in aanmerking genomen dat de verdachte de hennepplanten, hoewel naar zijn eigen zeggen gedeeltelijk nog onvolgroeid en dus zonder zaad, wilde rooien. Deze omstandigheid draagt niet bij tot ondersteuning van de stelling van verdachte.
De rechter-commissaris gaat over tot inbeslagneming van de hennepplanten.(…).
2.6. Op 10 oktober 1995 zijn de hennepplanten in opdracht van de officier van justitie vernietigd. Voorafgaand aan de verwijdering en de vernietiging van de hennepplanten heeft De [C] , volgens het relaas van onderzoek van de politie Haaglanden “
selectief (…) monsters getrokken”.
2.7.
[A] is door het Openbaar Ministerie gedagvaard om op 13 december 1996 als verdachte te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag. Ter zitting op 13 en 31 december 1996 zijn onder meer eerdergenoemde [deskundige 1] en [deskundige 2] als getuige-deskundigen gehoord over de hennepteelt, alsmede de deskundige dr. ir. [deskundige 4] (hierna: [deskundige 4] ), van wie op initiatief van [A] ook een deskundige-rapportage was ingebracht.
2.8.
Bij vonnis van 14 januari 1997 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag bewezenverklaard i) dat Sensi Seed en zustervennootschappen in de periode 1 juli 1995 tot en met 9 oktober 1995 te [plaats] opzettelijk meer dan 30 gram hennep aanwezig hebben gehad, aan welk strafbaar feit [A] feitelijk leiding heeft gegeven en ii) dat [A] in genoemde periode te [plaats] opzettelijk meer dan 30 gram hennep aanwezig hebben gehad. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat “
uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de hennepplanten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad”, als gevolg waarvan het bewezenverklaarde volgens de wet geen strafbaar feit opleverde. [A] is daarop ontslagen van alle rechtsvervolging.
2.9.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 28 januari 1998 dezelfde feiten bewezenverklaard als de rechtbank en [A] eveneens ontslagen van alle rechtsvervolging. Daarbij heeft het gerechtshof voor zover relevant, overwogen:

Het hof is van oordeel dat het onderhavige dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat er geen sprake is geweest van het kennelijk kweken van hennepplanten voor de zaadwinning. De voor verdachte belastende deskundigenrapporten, onder andere van [deskundige 1] en [deskundige 2] worden op essentiële gegevens weersproken door het deskundigerapport van dr. [deskundige 4] , zodat deze rapporten niet van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. (…) Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting (…), aannemelijk is geworden dat de hennepplanten kennelijk bestemd zijn voor de winning van zaad.
Voorts heeft het gerechtshof eveneens een in hoger beroep aan de tenlastelegging toegevoegd subsidiair feit bewezenverklaard, dat luidt dat [A] opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het feit dat

(…) Sensi Seed (…) in de periode van 1 juli 1995 tot en met 9 oktober 1995 te [plaats] (…) teeltmateriaal (hennepplanten) bedrijfsmatig heeft voortgebracht of bewaard of bewerkt, anders dan voor gebruik in eigen bedrijf, terwijl hij niet was aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen, gevestigd te Ede (NAK).
Het gerechtshof heeft [A] voor dit feit (hierna: NAK-feit) ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er volgens het Gerechtshof geen sprake was van een gewas als bedoeld in het Aanstellingsbesluit NAK en het feit daarom niet strafbaar is. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.10.
[A] heeft voorts bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage een verzoek ingediend tot vergoeding van door hem in verband met de strafzaak gemaakte kosten en geleden schade als bedoeld in de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gerechtshof heeft bij beschikking van 23 september 1998 fl. 35.327,03 aan [A] toegekend.
2.11.
Daarnaast heeft Sensi Seed bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv ingediend, waarbij door haar is verzocht om teruggave van de hennepplanten. Bij beschikking van 14 oktober 1998 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage geoordeeld: “
Het hof is van oordeel dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en dat een last tot teruggave van het beslag aan de rechthebbende, zijnde klaagster, dient te worden gegeven.” Het gerechtshof heeft de bewaarder vervolgens de teruggave gelast van de hennepplanten, “
althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.” De beschikking is niet nader gemotiveerd. Tegen deze beschikking is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.12. Namens Sensi Seed heeft mr. [toenmalige advocaat] , toenmalig advocaat van Sensi Seed, zich op 29 oktober 1999 per brief tot de Staat gericht met het volgende verzoek:

(…)Middels bijgaande onherroepelijke beschikking d.d. 14 oktober 1998 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage het namens cliënte (…) ingediende beklag gegrond verklaard (…).Middels bijgaande brief d.d. 12 mei 1998 heeft de Advocaat-Generaal bij voormeld Gerechtshof aangegeven dat de planten zijn vernietigd. Teruggave is dus uitgesloten. Dusdoende heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens cliënte. De Staat is daarvoor aansprakelijk. (…) Cliënte dient thans schadeloos te worden gesteld.(…)
2.13. Vervolgens hebben Sensi Seed en de Staat, in het bijzonder het College van procureurs-generaal als onderdeel van het Openbaar Ministerie, met tussenpozen gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling van de Staat en bijbehorende financiële afwikkeling. Op 14 januari 2005 heeft het College van procureurs-generaal schriftelijk het volgende aan Sensi Seed meegedeeld:
“In vervolg op zijn brief van 13 augustus 2004 (…) bericht het College u als volgt.
Bij brief van 29 oktober 1999 heeft u namens uw cliënte, Sensi Seeds BV, de Staat aansprakelijk gesteld voor alle schade die zij heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de Staat, bestaande in het vernietigen van in beslag genomen hennepplanten, terwijl het Gerechtshof had bepaald dat deze aan uw cliënte moesten worden teruggegeven. Bij brief van 30 december 2003 heeft u, mede aan de hand van een door dr. ir. [deskundige 4] , verbonden aan de Universiteit van Wageningen, opgesteld rapport, het schadebedrag onderbouwd. U geeft aan dat uw cliënte de in beslag genomen planten ten behoeve van de zaadwinning teelde. Indien de planten tot volle wasdom zouden zijn gekomen, zouden deze planten een bepaalde hoeveelheid zaden hebben voortgebracht. Volgens dr. Ir. [deskundige 4] is een waarschijnlijke opbrengst van 818 zaden per plant reëel. De vervangingswaarde is in dit geval naar uw mening geen reële maatstaf, aangezien de zaden voor uw cliënte onvervangbaar waren. U stelt dat moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de zaden die de planten zouden hebben opgebracht, door u begroot op f 86.263.723,75. Dit bedrag dient in redelijkheid te worden verminderd met de kosten die zouden zijn gemaakt voor de verzorging van de planten tot de oogst. Door HB&G registeraccountants BV is becijferd dat deze kosten € 77.700,00 zouden bedragen. Uw cliënte zou bereid zijn genoegen te nemen met f 87.000.000,00 (€ 39.478.870,00), inclusief rente en kosten.
In oktober 1995 is onder uw cliënte een grote hoeveelheid hennepplanten in beslag genomen. Het gerechtshof te Den Haag heeft bij arrest van 28 januari 1993 de directeur van uw cliënte ter zake van overtreding van de Opiumwet ontslagen van alle rechtsvervolging. Vast staat dat het Gerechtshof bij beschikking van 15 oktober 1998 de teruggave aan uw cliënte heeft gelast van 12.794 vrouwelijke hennepplanten, vijf toppen van vrouwelijke hennepplanten en 43 mannelijke hennepplanten, althans de uitbetaling aan haar van de prijs als bedoeld in artikel 119, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv). Tevens staat vast dat deze (toppen van) planten reeds kort na inbeslagname ervan zijn vernietigd.
Uw mening dat niet mag worden uitgegaan van de vervangingswaarde deelt het College niet. Daartoe is redengevend de expliciete verwijzing van het Gerechtshof naar artikel 119, tweede lid, Sv. Die beslissing van het Gerechtshof vooronderstelt dat de inbeslagneming en de vernietiging van de hennepplanten op rechtmatige wijze hebben plaatsgevonden. Ook overigens is niet gebleken dat de inbeslagneming en vernietiging niet overeenkomstig de toepasselijke (wettelijke) voorschriften zouden hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College is er dan ook geen grondslag voor volledige schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Overigens strookt uw stelling dat de zaden voor uw cliënt onvervangbaar waren niet met uw mededeling dat uw cliënte zelfs zaad heeft moeten inkopen om aan de vraag te kunnen voldoen.
Volgens artikel 119, tweede lid, Sv moet de bewaarder, indien hij niet aan de last tot teruggave kan voldoen, overgaan tot uitbetaling van de prijs ‘die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.’ Nu in dit geval de (toppen van de) hennepplanten niet zijn verkocht, zal worden overgegaan tot uitbetaling van de prijs die de planten op het moment van inbeslagname redelijkerwijze zouden hebben opgebracht.
Met betrekking tot die waarde is van belang dat de inbeslaggenomen hennepplanten zijn opgekweekt uit hennepstekken. Uit productie 4 van uw brief van 30 december 2003 blijkt dat de stekken een waarde vertegenwoordigden van f 5,00 (€ 2,269) per stuk. Van opgekweekte hennepplanten is daarentegen geen marktwaarde bekend. Zij kunnen een economische waarde vertegenwoordigen met het oog op het daarin gevormde zaad. Voorzover er al van zou moeten worden uitgegaan dat er bij de inbeslaggenomen planten sprake was van enige zaadvorming, is onduidelijk gebleven wat de graad (aard en omvang) van die zaadvorming is geweest. Daarnaast kunnen de planten rookbare hennep opleveren, maar daarvoor bestaat voor dergelijke hoeveelheden geen legale markt.Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de waarde van de stekken een redelijke grondslag vormt voor de vergoeding van de inbeslaggenomen (toppen van) hennepplanten. Inbeslaggenomen zijn 12.837 planten en vijf toppen. Indien deze toppen als planten worden meegeteld, betekent dat een vergoeding van 12.842 maal f 5,00 isf 64.210,00 (€ 29.137,23). Bijgaand treft u een verklaring van finale kwijting aan. Na ontvangst van deze door uw cliënte ingevulde en ondertekende verklaring zal door de Directie Financieel-Economische Zaken van het Ministerie van Justitie een bedrag van € 29.137,23, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 14 oktober 1998, worden overgemaakt op een door uw cliënte aan te geven rekening.(…).”
2.14.
Sensi Seed heeft in reactie op het door de Staat ter beschikking gestelde bedrag aan de Staat bericht dat zij het met de hoogte van het bedrag niet eens is. Op 18 december 2014 is Sensi Seed tot dagvaarding van de Staat overgegaan.
3. Het geschil, verkort weergegeven
3.1.
Sensi Seed vordert, na vermindering van eis ter comparitie, dat de rechtbank de Staat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt
i) tot betaling van schadevergoeding van primair € 39.144.771,20, subsidiair € 8.190.478,32, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 1995, dan wel vanaf 14 oktober 1998, tot aan de dag der algehele voldoening;
ii) tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het Rapport Voorwerk II ten bedrage van € 5.500 excl. BTW, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
iii) tot betaling van de proceskosten en nakosten.
3.2.
Sensi Seed heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, primair op grond van de zogeheten “Begaclaim-gronden” en subsidiair omdat de Staat niet tot uitbetaling is overgegaan van het bedrag dat hij uit hoofde van artikel 119 lid 2 Sv aan Sensi Seed dient te vergoeden.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen, voor zover voor de beoordeling van het geschil relevant, zal de rechtbank hierna ingaan.

4.Beoordeling4.1. In deze zaak ligt de vraag voor of Sensi Seed, aan wie de Staat een bedrag van€ 29.137,23 heeft geboden als vergoeding voor de inbeslaggenomen en vernietigde hennepplanten, met succes aanspraak kan maken op een hogere vergoeding dan de Staat heeft aangeboden. Sensi Seed stelt zich op het standpunt dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en baseert zich daarbij primair op de zogeheten Begaclaim-gronden. Als gevolg van schending van (één van) die grondencriteria is de Staat, aldus Sensi Seed blijkens haar toelichting ter comparitie, schadevergoeding verschuldigd die gebaseerd is op het verschil tussen de financiële situatie waarin Sensi Seed is komen te verkeren na inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten en de financiële situatie waarin Sensi Seed verkeerd zou hebben indien de hennepplanten niet in beslag genomen zouden zijn. Dat verschil sluit op € 39.144.771,20, aldus Sensi Seed. Subsidiair stelt Sensi Seed dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld nu zij uit hoofde van artikel 119 lid 2 Sv recht heeft op de vervangingswaarde van de inbeslaggenomen hennepplanten en daarmee op een bedrag van € 8.190.478,32, terwijl de Staat slechts een bedrag van € 29.137,23 ter beschikking heeft gesteld.

4.2.
De rechtbank komt in deze zaak tot het oordeel dat Sensi Seed - in het licht van het verweer van de Staat - onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De vorderingen van Sensi Seed zullen dan ook worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De toepasselijke wet- en regelgeving
4.3.
De wet- en regelgeving die voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang is - kort gezegd: het strafvorderlijk beslagrecht, voor zover relevant -, zal de rechtbank hierna weergeven. Naar huidig recht geldt:
a) Artikel 3 van de Opiumwet:
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;C. aanwezig te hebben;D. te vervaardigen.Lijst II bij de Opiumwet vermeldt onder meer hennep.
b) Artikel 36b Wetboek van Strafrecht (Sr):
Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a wordt bepaald dat geen straf zal worden opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan;
4°. bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie;
5°. bij een strafbeschikking.
d) Artikel 36c Sr:
Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
e) De hieronder genoemde huidige bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering:
Artikel 94 Sv:
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.3.(…)
Artikel 117 Sv:
1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen a. die niet geschikt zijn voor opslag; b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde; c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.(…)Artikel 119 Sv:
1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel opde wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.(…).Artikel 119a Sv:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.
Artikel 134 Sv:1. Onder inbeslagneming van enig voorwerp wordt verstaan het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering.2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzija. (…);b. (…);c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd;d. (…)3.(…)
Artikel 552a lid 1 Sv:
1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens (…).4.4. De wettelijke beslagbepalingen zoals hiervoor weergegeven, zijn (grotendeels) in werking getreden op 1 januari 1996 bij “
Wet van 12 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen” (Stb. 1995, 254) en zijn nadien nog op voor de onderhavige zaak niet-relevante onderdelen gewijzigd. Deze bepalingen wijken, voor zover voor deze zaak van belang, niet af van de beslagbepalingen zoals die eerder, ten tijde van de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten in oktober 1995 golden, met verwijzing voor die laatstgenoemde bepalingen naar de “
Wet van 22 mei 1958, houdende wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming”(Stb. 1958, 296). Bij laatstgenoemde wet is (onder meer) de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen ingevoerd. In de bij die wet behorende Memorie van Toelichting staat, voor zover relevant, het volgende:
“ (…) Naast de verbeurdverklaring bestaat er behoefte aan een andere figuur, die er bepaalde rechtsgevolgen mede gemeen heeft, doch niet het karakter van een straf
draagt. Ter toelichting van deze maatregel, welke in het ontwerp wordt aangeduid als ,,onttrekking aan het verkeer”, moge het volgende worden opgemerkt.
Er zijn voorwerpen die naar hun aard bestemd zijn om delicten mede te plegen, zoals valse muntstempels, valse munten, pornografie, verboden jachtmiddelen of vistuigen enz.
Andere voorwerpen kunnen slechts door zeer bepaalde personen of onder zeer bepaalde omstandigheden worden gebruikt op een wijze, die rechtens en maatschappelijk toelaatbaar is, b.v. opium, bepaalde inbrekerswerktuigen, zware wapens, pantserauto’s enz.
Wanneer zodanige voorwerpen onder een onbevoegde zijn inbeslaggenomen en er geen aanleiding is ze hij wijze van straf verbeurd te verklaren, is het nochtans ongewenst ze na afloop van de procedure terug te geven. In zodanig geval moet er voor de overheid een mogelijkheid bestaan de voorwerpen te vernietigen of er op zodanige wijze over te beschikken, dat zij niet wederom in onbevoegde handen geraken. Denkbaar is, dat
degene, onder wie zij zijn inbeslaggenomen, alsdan een schade vergoeding ontvangt.
(…)
Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp kan onuitvoerbaar zijn, doordat dit voorwerp niet meer bij de bewaarder aanwezig is. Indien zulks het gevolg is van het gebruik van een machtiging, gegeven ingevolge artikel 117 en uitgevoerd conform de in artikel 117a bedoelde voorschriften, zodat er niets onrechtmatigs is geschied, treedt
volgens artikel 118b in de plaats van het voorwerp automatisch de redelijke opbrengst. De wet dient hier te volstaan met een algemene formulering, die overigens vastlegt, dat de overheid het ten dienste van de strafrechtspleging inbeslaggenomen goed beheert, zoals van een redelijk beheerder mag worden verwacht. Bij verkoop moet dan ook een redelijke opbrengst worden verkregen. Welke de opbrengst echter in concreto zal zijn, zal van de omstandigheden van het geval afhangen. Men mag dus van de overheid niet verlangen, dat zij steeds op de voordeligste wijze (b.v. als een detaillist) kan verkopen. In sommige gevallen, nl. bij vernietiging of loslating zal er geen werkelijke opbrengst zijn. Zo nodig zal deze dan geschat moeten worden.
(…)
Van de Opiumwet kent artikel 10, vierde lid, een zeer uitzonderlijke rechtsfiguur, namelijk dat bepaalde voorwerpen van rechtswege aan de Staat vervallen. De ratio voor de opneming van deze bepaling is destijds dezelfde geweest, welke thans het voorgestelde artikel 119 Strafvordering heeft ingegeven, namelijk dat de voorwerpen onschadelijk moeten worden gemaakt, of in vertrouwdere handen moeten worden gebracht, ook ingeval
het niet tot een strafvonnis komt. De genoemde bepaling der Opiumwet kan dus bij artikel LVII van het ontwerp worden vervallen verklaard.
Voortaan zullen derhalve op de onwettig aangetroffen verdovende middelen, voor zover zij niet worden verbeurdverklaard, de artikelen 119 resp. 354 van het Wetboek van Strafrecht worden toegepast. Zulks dient imperatief te worden voorgeschreven, in verband met de plicht die artikel 18 van het Verdrag van Genève van 13 Juli 1931 aan de Staat oplegt, zodanige middelen onschadelijk te maken of aan te houden voor geneeskundig of wetenschappelijk gebruik. Hiertoe strekt het nieuwe derde lid van artikel 10 der Opiumwet.
(…)”4.5. Het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (Besluit van 6 augustus 1993, Stb. 1993, 440, hierna: Biv) is als algemene maatregel van bestuur in werkinggetreden op 1 september 1993 en gold ten tijde van de inbeslagneming in deze zaak. Daarna is het Besluit op niet relevante onderdelen nog een aantal malen gewijzigd. De relevante bepalingen uit het Biv luiden:
“Artikel 1
Als bewaarders (…) worden aangewezen:a. (…)b. (…)c. de provinciale voedselcommissaris (…) voor wat betreft de navolgende voorwerpen:1. (…);2. (…);3. planten en delen van planten, met uitzondering van de planten als bedoeld in deartikelen 2 en 3 van de Opiumwet;4. (…);(…)
Artikel 2
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Artikel 7
1. De bewaarders en ambtenaren, die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen (…).Artikel 10
1. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, welke niet geschikt zijn voor opslag, zijn in ieder geval begrepen:1. middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;(…)
Artikel 13
Indien machtiging tot vervreemding is verleend aan de opsporingsambtenaar, die het voorwerp onder zich heeft, stelt deze het voorwerp onverwijld ter beschikking van de daarvoor in artikel 1 aangewezen bewaarder.(…)
Artikel 14
1. Alvorens aan een verkregen machtiging tot vernietiging (…) uitvoering wordt gegeven, wordt de prijs geschat, die het betrokken voorwerp bij verkoop redelijkerwijs zou moeten opbrengen.2. De schatting geschiedt door of namens de bewaarder.(…)3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor de middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.
Artikel 15
1. (…)2. Middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, worden pas vernietigd nadat daarvan een monster is genomen. (…)”
Tot zover de relevante regelgeving.
Primaire grondslag: onrechtmatige daad gebaseerd op de Begaclaim-criteria
4.6.
Sensi Seed stelt allereerst dat de inbeslagneming van de hennepplanten van meet af aan onrechtmatig was en de Staat om die reden jegens haar aansprakelijk is. Als dit niet komt vast te staan, is de inbeslagname in ieder geval achteraf bezien onrechtmatig gebleken, aldus Sensi Seed. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:6956, waarin eerdergenoemde Begaclaim-gronden zijn geformuleerd.
4.7.
Vooraf merkt de rechtbank op dat Sensi Seed zichzelf op één lijn stelt met de verdachte ten tijde van de huiszoeking en inbeslagneming, te weten [A] . De Staat heeft in zijn verweer evenmin onderscheid gemaakt tussen Sensi Seed en [A] uitgegaan, zo blijkt expliciet uit de conclusie van antwoord. Gelet hierop neemt ook de rechtbank tot uitgangspunt dat het voor de beoordeling van de gestelde aansprakelijkheid van de Staat jegens Sensi Seed niet van belang is dat niet zij, maar [A] ten tijde van de huiszoeking en inbeslagname verdachte was.
4.8.
De rechtbank overweegt in het kader van de beoordeling van de stelling van Sensi Seed in 4.6 verwoord, dat een gewezen verdachte, naar vaste rechtspraak in lijn met genoemd arrest, op grond van onrechtmatige overheidsdaad twee mogelijkheden tot schadevergoeding heeft in verband met strafvorderlijk optreden van politie en justitie. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken (de a-grond). In de tweede plaats kan zich het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (de b-grond).
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank doet geen van de beide in 4.8 genoemde gevallen zich hier voor, waarbij de rechtbank het volgende overweegt.
Begaclaim: de a-grond4.10. Sensi Seed voert aan dat de politie en het Openbaar Ministerie wisten, althans hadden moeten weten, voordat zij tot inbeslagneming van de hennepplanten overgingen, dat die planten werden geteeld ten behoeve van zaadwinning, als gevolg waarvan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontbrak en de inbeslagneming van de planten op 9 oktober 1995 en in het verlengde daarvan de vernietiging van die planten op 10 oktober 1995 onrechtmatig was. Sensi Seed wijst erop dat zowel de politie als de belastingdienst, zoals het gerechtshof bij arrest van 28 januari 1998 ook heeft vastgesteld, in 1995, ten tijde van de huiszoeking bekend waren met Sensi Seed en haar bedrijfsvoering. Voorts voert zij aan dat De [C] , leidinggevende bij Sensi Seed, in 1990 reeds was vervolgd op grond van de Opiumwet en dat ook toen in rechte is komen vast te staan dat Sensi Seed planten teelde ten behoeve van zaadwinning.
4.11.
De Staat heeft zich allereerst verweerd met de stelling dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan een oordeel van de civiele rechter over het redelijk vermoeden van schuld in de weg staat, nu de rechter-commissaris die toets destijds uit hoofde van het geldend wettelijk kader reeds heeft aangelegd. De rechtbank volgt de Staat op dit punt. De rechtmatigheid van het beslag is in beginsel gegeven met de beslissing van de rechter-commissaris tot inbeslagneming.
4.12.
Voorts overweegt de rechtbank dat, aldus de Hoge Raad met betrekking tot de a-grond in het Begaclaim-arrest, “
een dergelijk vermoeden (…) het instellen van een strafvervolging (kan) rechtvaardigen, ook indien bijvoorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen.” De Hoge Raad vervolgt: “
Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig. Dit brengt tevens mee dat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen, zulks niet zonder meer voor risico van de Staat is.” Weliswaar hebben de rechtbank en het gerechtshof in deze zaak uiteindelijk geoordeeld dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit opleverde, maar anders dan Sensi Seed lijkt te stellen, is het niet zo dat bij voorbaat, ten tijde van de inbeslagneming, vaststond dat geen veroordeling zou kunnen volgen of in redelijkheid niet kon worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling viel waarop de tenlastelegging was toegesneden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het aanwezig hebben van hennepplanten ook in 1995 in de regel strafbaar was en de bepaling ter zake van zaadteelt zoals die destijds in het Besluit van 18 oktober 1976 was neergelegd, slechts een uitzondering op die regel vormde. Sensi Seed kon, als hennepteler, aan het enkele feit dat het bedrijf bij de politie en de belastingdienst bekend was en een medewerker zich vijf jaar eerder kennelijk met succes op het Besluit had beroepen, geen strafvorderlijke “status aparte” ontlenen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris in het kader van de huiszoeking die gevolgd is door een schouw, blijkens het proces-verbaal van bevindingen (zie 2.5) uitdrukkelijk acht geslagen op het feit dat verdachte stelde dat de hennepteelt ten behoeve van de zaadwinning plaatsvond, doch de politie, in het bijzonder [deskundige 1] , en twee door de rechter-commissaris ingeschakelde onafhankelijke materie-deskundigen kwamen tot de conclusie dat van op zaadwinning gerichte teelt géén sprake was. Op basis daarvan is de rechter-commissaris tot inbeslagneming van de hennepplanten overgegaan. Er was aldus geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid niet kon worden betwijfeld dat strafbaarheid zou ontbreken. De stelling van Sensi Seed ter comparitie dat de ingeschakelde deskundigen niet deskundig waren en dat de rechter-commissaris daar dus niet op had mogen varen, verwerpt de rechtbank bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing, noch afgezien van de vraag of op een dergelijke stelling met succes een beroep kan worden gedaan ter zake van het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld.
4.13.
Tot slot overweegt de rechtbank dat, nu de vernietiging in het verlengde van de inbeslagneming heeft plaatsgevonden, in opdracht van de officier van justitie en op grond van de regelgeving ter zake van inbeslaggenomen hennepplanten ook móest plaatsvinden
- bewaring daarvan is uitgesloten -, ook de vernietiging gerechtvaardigd was (zie 4.3 tot en met 4.5).
4.14.
Het beroep op de a-grond faalt.
Begaclaim: de b-grond
4.15.
Sensi Seed stelt, zo het beroep op de a-grond niet slaagt, dat uit de motivering die het Gerechtshof op 28 januari 1998 ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag van alle rechtsvervolging, blijkt van juridische onschuld van Sensi Seed. Daarmee is er aan de b-grond voldaan, aldus Sensi Seed. Dat geldt volgens haar zowel ten aanzien van de bewezenverklaarde overtreding van de Opiumwet als ten aanzien van het NAK-feit. Indien genoemd arrest van het Gerechtshof niet voldoende aanleiding biedt om van die gebleken onschuld uit te gaan, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van Sensi Seed, dan leidt dat arrest in samenhang met het strafdossier alsnog tot die conclusie.
4.16.
De rechtbank stelt voorop, zoals ook door de Staat aangevoerd, dat het gebleken onschuld-criterium een restrictief criterium is. De Hoge Raad overwoog daaromtrent destijds in het Begaclaim-arrest (ro. 3.6.1.):

Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (…). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.
4.17.
Ten aanzien van de juridische onschuld heeft de Hoge Raad in genoemd arrest overwogen dat “
uit de door de strafrechter gegeven motivering (zal) kunnen blijken dat de verdachte onschuldig is in de zin van het gebleken-onschuld-criterium wanneer de strafrechter overweegt dat en waarom de bewezen geachte feiten geen strafbaar feit opleveren.
4.18.
De Staat heeft in de kern als verweer gevoerd dat het gerechtshof in het arrest van 28 januari 1998 niet met zoveel woorden heeft overwogen dat de bewezen geachte feiten geen strafbare feiten opleveren als door de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde ro. 3.6.3. bedoeld. Dat verweer slaagt. Het gerechtshof heeft ten aanzien van het Opiumwetdelict allereerst overwogen dat “
het onderhavige dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat er geen sprake is geweest van het kennelijk kweken van hennepplanten voor de zaadwinning.” Anders gezegd: in strafrechtelijke zin kan, zo overweegt het Gerechtshof, op grond van het dossier niet worden uitgesloten dat Sensi Seed de planten kweekte ten behoeve van de zaadwinning. Dat is geen vaststelling van de in het Begaclaim-arrest bedoelde juridische onschuld. Voorts heeft het gerechtshof, voor zover relevant, overwogen: “
Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting, ook mede gelet op de door verdachte ter terechtzitting getoonde videobanden en de toelichting van verdachte daarop, aannemelijk is geworden dat de planten kennelijk bestemd zijn voor de winning van zaad” als gevolg waarvan het verbod op het aanwezig hebben van hennepplanten als neergelegd in de Opiumwet niet geldt. Dit is weliswaar een verstrekkender conclusie van het hof, maar hieraan kan evenmin worden ontleend dat er van gebleken onschuld in de zin van het Begaclaim-arrest sprake is, gelet op de genoemde restrictieve uitleg. Volgens het hof is “aannemelijk” geworden dat de planten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad, maar voor gebleken onschuld is meer nodig. Het zou boven iedere twijfel verheven moeten zijn dat de planten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad en dat volgt niet uit de overwegingen van het hof. Ook als die overwegingen gelezen worden in samenhang met het onderliggend strafdossier, voor zover dat in deze procedure is ingebracht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het beroep op de b-grond faalt dus eveneens. Het door het hof bewezenverklaarde NAK-feit behoeft om die reden in dit verband geen bespreking meer.
4.19.
De conclusie is dat, nu aan geen van de aansprakelijkheidsgronden zoals in het Begaclaim-arrest genoemd is voldaan, de Staat niet met succes aansprakelijk kan worden gehouden op die grondslag. Daarmee komt de rechtbank toe aan de bespreking van de stelling van Sensi Seed dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld nu hij niet bereid is tot betaling van de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 119 lid 2 Sv, maar slechts tot betaling van een bedrag van € 29.137,23.
Subsidiaire grondslag: onrechtmatige daad gebaseerd op artikel 119 lid 2 Sv
4.20.
Sensi Seed heeft in het kader van haar beroep op artikel 119 Sv het volgende aangevoerd. Na het ontslag van alle rechtsvervolging in de strafzaak heeft het gerechtshof `s-Gravenhage, bij beschikking van 14 oktober 1998, teruggave gelast van de inbeslaggenomen hennepplanten, “
althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.” Artikel 119 lid 2 Sv verplicht de bewaarder, ingeval hij niet aan een last tot teruggave kan voldoen, tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. De Staat heeft Sensi Seed op grond van deze bepaling een bedrag van € 29.137,23 geboden, maar dat is niet wat de hennepplanten bij verkoop redelijkerwijze zouden hebben opgebracht, aldus nog steeds Sensi Seed. Zij stelt uit hoofde van genoemde bepaling aanspraak te kunnen maken op een bedrag van € 8.190.478,32. Voor de berekening van dit bedrag is volgens Sensi Seed bepalend de prijs die bij verkoop zou zijn betaald voor het aantal zaden dat hennepplanten zouden hebben opgeleverd, door Sensi Seed ook wel als de “vervangingswaarde” aangemerkt. Het feit dat de Staat slechts een bedrag van € 29.137,23 en niet een bedrag van € 8.190.478,32, althans een hoger bedrag dan € 29.137,23 ter beschikking heeft gesteld, is onrechtmatig. Tot zover Sensi Seed.
4.21.
De Staat betwist dat hij niet aan artikel 119 lid 2 Sv heeft voldaan. De Staat voert primair aan dat hij in het geheel niet gehouden is tot enige betaling aan Sensi Seed op grond van dat artikel, nu verkoop van zaaizaad althans teeltmateriaal op grond van de Zaaizaad-en Plantgoedwet 1966 (hierna: ZPW) strafbaar en dus verboden is en de bewaarder om die reden nooit tot verkoop zou hebben kunnen overgaan. De in artikel 119 lid 2 Sv bedoelde prijs moet daarom op nihil worden gesteld, aldus de Staat. Subsidiair voert de Staat aan dat de berekening die Sensi Seed heeft gemaakt ter onderbouwing van de stelling dat de inbeslaggenomen planten bij verkoop redelijkerwijze een hoger bedrag dan € 29.137,23 zouden hebben opgebracht, op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd en om die reden geen steun biedt aan de stelling dat artikel 119 lid 2 Sv niet is nageleefd.
4.22.
De Staat blijft coulance-halve bereid om, zo heeft zij ter comparitie verklaard, ook indien het primaire verweer slaagt, het bedrag van € 29.137,23 aan Sensi Seed uit te betalen.
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de Staat niet de prijs heeft geboden waartoe artikel 119 Sv verplicht, en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, op Sensi Seed rust. De rechtbank is voorts van oordeel dat het subsidiaire verweer van de Staat slaagt. De rechtbank licht haar oordeel hierna toe aan de hand van de strafvorderlijke gang van zaken, de stukken met betrekking tot de inbeslagname en de door beide partijen ingebrachte rapportages van deskundigen, een en ander in het licht van het beslagrecht zoals dat in 4.3 tot en met 4.5 is vermeld. In het midden kan blijven of ook het primaire verweer van de Staat hout snijdt. De Staat heeft zich immers bereid verklaard om, ook in het geval van een verbod voor de bewaarder de inbeslaggenomen planten te verkopen, met nihilstelling van de waarde van de planten tot gevolg, het bedrag van € 29.137,23 aan Sensi Seed te betalen, zodat de Staat bij bespreking van het primaire verweer geen belang heeft.
De strafvorderlijke voorgeschiedenis4.24. De rechter-commissaris heeft op 9 oktober 1995 in totaal 12.794 vrouwelijke hennepplanten, 5 toppen van vrouwelijke hennepplanten en 43 mannelijke hennepplanten inbeslaggenomen. Uit de stukken uit het strafdossier die zijn overgelegd, blijkt niet zonder meer dat de op 9 oktober 1995 inbeslaggenomen hennepplanten op diezelfde dag zijn gerooid. Partijen hebben met betrekking tot de datum waarop de planten zijn gerooid geen standpunt ingenomen. Wel blijkt uit de stukken dat de hennepplanten, nadat zij zijn gerooid, op 10 oktober 1995 zijn gewogen en diezelfde dag in opdracht van de officier van justitie zijn vernietigd.
4.25.
Tegen de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen staat geen beklag zoals bedoeld in artikel 552a Sv open. Het gevolg van vernietiging is immers, ingevolge artikel 134 lid 2 Sv, dat het beslag eindigt. Dat laatste brengt mee dat een klager die een klaagschrift zoals bedoeld in artikel 552a Sv indient, strekkende tot teruggave van dat beslag, niet‐ontvankelijk dient te worden verklaard (vgl. HR 27 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5210, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6154 en de conclusie van A‐G Vellinga voor HR 23 januari 2007, LJN AZ3595). De Hoge Raad heeft hieraan in eerstgenoemd arrest echter toegevoegd dat de niet-ontvankelijkheid er niet aan in de weg staat dat “
de strafrechter later ingevolge art. 353 Sv een beslissing omtrent het inbeslaggenomen voorwerp dient te geven en dat dan, indien alsnog de teruggave zou worden bevolen en deze, zoals in een geval als het onderhavige, feitelijk niet meer mogelijk is, art. 119, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing is.4.26. In de onderhavige zaak is het klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv, anders dan in de in 4.25 genoemde gevallen, ingediend
nadatde strafrechter in eerste aanleg en in hoger beroep over de strafzaak had geoordeeld. Het gerechtshof heeft bij beschikking 14 oktober 1998 niet de niet-ontvankelijkheid uitgesproken, maar alsnog teruggave van de hennepplanten gelast, althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in art. 119 lid 2 Sv. Die beslissing, die onherroepelijk is - en overigens inhoudelijk in lijn lijkt met hetgeen de Hoge Raad eerder heeft beslist in de in 4.25 genoemde zaken -, dient in de onderhavige civiele zaak tot uitgangspunt te worden genomen. Nu teruggave van de inbeslaggenomen hennepplanten niet meer mogelijk was, had en heeft Sensi Seed recht op uitbetaling van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 Sv.
Artikel 119 Sv
4.27.
Het eerste lid van artikel 119 Sv maakt duidelijk dat een last tot teruggave ertoe dient te leiden dat de bewaarder het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene (althans de rechthebbende) teruggeeft. In een aantal gevallen blijkt teruggave van het voorwerp niet mogelijk, ofwel omdat het voorwerp is vervreemd (i), of wel omdat het is vernietigd (ii). Daarop ziet het tweede lid van het artikel.
(i) Vervreemding van het inbeslaggenomen voorwerp door de bewaarder is het gevolg van het feit dat de beslagbepalingen in samenhang met de bepalingen uit het Biv zo veel mogelijk waarborgen dat waardevermindering van het inbeslaggenomen voorwerp wordt tegengegaan. Dreigende waardevermindering kan aanleiding voor de bewaarder zijn het inbeslaggenomen voorwerp te vervreemden. Daarbij verdient aantekening dat verkoop van inbeslaggenomen voorwerpen normaliter plaatsheeft op een openbare veiling, die een aantal maal per jaar wordt gehouden. Het beslag komt dan van rechtswege, met verwijzing naar artikel 117 lid 4 Sv, op de opbrengst te rusten. Die opbrengst wordt na een last tot teruggave waaraan niet meer kan worden voldaan, aan de beslagene uitbetaald, zo volgt uit artikel 119 lid 2 Sv.
(ii) Doet zich de situatie voor dat het inbeslaggenomen voorwerp is vernietigd, dan wordt bij een last tot teruggave het bedrag betaald als ware het voorwerp door de bewaarder verkocht. Dan moet worden bepaald wat het voorwerp bij die verkoop redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Doorgaans is de bewaarder gehouden, alvórens het voorwerp te vernietigen, bedoeld bedrag te schatten, zo bepaalt het Biv. Die schatting is referentiepunt op het moment dat de bewaarder na vernietiging alsnog aan een last tot teruggave moet voldoen, maar niet meer dan dat: de bewaarder kan terugkomen op een door hem aanvankelijk geschatte prijs en deze door een andere schatting vervangen (vgl. Hoge Raad 19 mei 2000, ECLI:HR:2000:AA5863). In geval van inbeslaggenomen middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, die volgens het beslagrecht niet geschikt zijn voor opslag, blijft die schatting voorafgaand aan de verplicht voorgeschreven vernietiging echter achterwege, met verwijzing naar het Biv. In een dergelijk geval wordt de inbeslagneming immers, in juridische zin, gevolgd door een onttrekking aan het verkeer (vgl. ook de MvT bij de Wet van 22 mei 1958, weergegeven in 4.4).
4.28.
Uit hetgeen in 4.27 is overwogen, volgt allereerst dat artikel 119 lid 2 Sv er niet toe verplicht de beslagene in de toestand te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien de inbeslagname niet zou hebben plaatsgevonden. Een vergoeding volgens dat laatste uitgangspunt is enkel aan de orde in geval één van beide situaties als ondergebracht in de hiervoor besproken Begaclaim-gronden zich voordoet en de overheid daarom aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad (vgl. gerechtshof ‘s-Gravenhage, 10 april 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW2995). Verder, zo blijkt uit 4.27, leidt een last tot teruggave op de voet van artikel 119 Sv er allereerst toe dat de beslagene het inbeslaggenomen voorwerp terugkrijgt in de toestand waarin het zich dan onder de bewaarder bevindt. Wederom: indien er niet aan de Begaclaim-gronden is voldaan, dient de beslagene daarmee in beginsel genoegen te nemen. Is het inbeslaggenomen voorwerp vervreemd, dan krijgt de beslagene de vervreemdingsopbrengst terug. Niet is daarbij uitgesloten dat hij als gevolg daarvan financieel in een mindere positie komt te verkeren dan wanneer hij het voorwerp had teruggekregen. Indien het inbeslaggenomen voorwerp niet is vervreemd, maar vernietigd, wordt die opbrengst geschat. In artikel 119 Sv ligt besloten dat de wetgever niet heeft bedoeld de beslagene in dat laatste geval financieel in een betere positie te brengen, dan wanneer diezelfde beslagene het inbeslaggenomen voorwerp zou hebben teruggekregen. Kortom: anders dan Sensi Seed meent, kan de redelijke prijs van de inbeslaggenomen hennepplanten in de zin van artikel 119 Sv in deze zaak niet worden bepaald aan de hand van hetgeen (de zaden van) die planten zouden hebben opgebracht wanneer zij niet in beslag zouden zijn genomen.
4.29.
Indien deze uitgangspunten worden toegepast op de onderhavige zaak, geldt het volgende. De op 9 oktober 1995 in beslaggenomen hennepplanten zijn op 9 of 10 oktober 1995 gerooid. Vervolgens zijn die gerooide planten op 10 oktober 1995 vernietigd. De redenering op basis van de in deze zaak rechtmatig geoordeelde inbeslagneming dient op grond van artikel 119 Sv de volgende te zijn. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de aard van de inbeslaggenomen voorwerpen, van de inbeslagneming onlosmakelijk onderdeel uitmaakte de rooi van de hennepplanten (teneinde deze, conform de internationaal-rechterlijke verplichting daartoe, te vernietigen). Indien de inbeslaggenomen hennepplanten - geabstraheerd van het gebod tot vernietiging - na de rooi en overdracht aan de bewaarder
nietzouden zijn vernietigd, zou Sensi Seed als gevolg van de beschikking van het gerechtshof van 14 oktober 1998 de inbeslaggenomen (gerooide) hennepplanten hebben teruggekregen. Omdat de hennepplanten wél zijn vernietigd, komt het, zoals de Staat terecht aanvoert, aan op de prijs die de inbeslaggenomen (en dus per definitie gerooide) hennepplanten, waren zij - opnieuw bij abstractie van het gebod tot vernietiging en van een mogelijk verbod tot verkoop - door de bewaarder vervreemd, redelijkerwijze zouden hebben opgebracht. Om die prijs te kunnen vaststellen, is het relevant in welke staat de hennepplanten zich bevonden op het moment waarop zij op 9 of 10 oktober 1995 zijn gerooid, ervan uitgaande dat zij aansluitend aan de rooi zouden zijn vervreemd.
4.30.
Sensi Seed heeft omtrent de staat van de hennepplanten ten tijde van de inbeslagneming ter comparitie zelf verklaard dat er op het moment van inbeslagname bijna volgroeide planten stonden die bevrucht konden worden en reeds bevruchte planten, en dat het stadium tussen bevrucht zijn en - vervolgens - zaaddragend zijn een relatief korte periode is, vergeleken met de gehele groeiperiode van de plant. De verklaring van Sensi Seed omtrent de staat waarin de hennepplanten zich ten tijde van de inbeslagneming bevonden, sluit aan bij de bevindingen zoals die zijn neergelegd in het rapport van eerdergenoemde [deskundige 1] , opgemaakt op 18 januari 1996, waarin uitgebreid is beschreven wat er feitelijk is aangetroffen in de kassen in [plaats] op 3 en 10 oktober 1995 (productie 2 bij conclusie van antwoord). In het algemeen geldt dus, zo begrijpt de rechtbank, dat de niet-bevruchte planten niet zaaddragend waren en de bevruchte planten, afhankelijk van het tijdstip waarop ze bevrucht waren, mogelijk wel. Sensi Seed heeft ter comparitie voorts meegedeeld dat de inbeslaggenomen planten “
prematuur” zijn gerooid en de zaden door de premature rooi onbruikbaar zijn geworden. Dat vindt bevestiging in de rapportage van de door Sensi Seed ingeschakelde deskundige, [deskundige 4] , die in zijn toelichting op zijn tweede berekening, welke sluit op de gevorderde € 8.190.478,32, heeft overwogen: “
Ik wil nogmaals benadrukken dat de opbrengstderving die uit deze laatste berekeningen tevoorschijn komt een virtuele is aangezien de planten door de politieactie niet de kans hebben gekregen om uit te bloeien en af te rijpen.” (productie 7 bij dagvaarding). Ook de verklaring van de op 31 augustus 1995 in de kas aan de [adres 1] te [plaats] aangetroffen heer [B] biedt steun aan het feit dat prematuur gerooid is, derhalve zonder dat de planten uitgebloeid en de zaden gerijpt waren. Hij heeft immers verklaard dat de planten - ten behoeve van de zaadwinning - gerekend vanaf 31 augustus 1995 na 2,5 á 3 maanden oogstrijp zouden zijn, te weten half dan wel eind november 1995, terwijl de planten reeds op 9 of 10 oktober 1995 zijn gerooid. Het verklaart mogelijk ook waarom Sensi Seed zich - ten onrechte (zie 4.13) - op het standpunt heeft gesteld dat de bewaarder (althans zijn evenknie) de planten had moeten laten staan.
4.31.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de inbeslaggenomen hennepplanten, voor zover al bevrucht én zaaddragend, zaden droegen die op dat moment niet konden worden verkocht omdat de planten (nog) niet uitgebloeid en de zaden (nog) niet gerijpt waren. Dat betekent dat, in het fictieve geval waarin Sensi Seed de inbeslaggenomen hennepplanten zou hebben teruggekregen, zij, gelet op groeistadium waarin deze planten zich bevonden, niet de beschikking zou hebben gekregen over hennepplanten met zaden die (eventueel na het drogen) geschikt waren voor de verkoop. In het geval de bewaarder de inbeslaggenomen hennepplanten zou hebben vervreemd, zouden er evenmin verkoopbare zaden aan die planten hebben gezeten. Het betekent ook dat de berekening die Sensi Seed heeft ingebracht, afkomstig van [deskundige 4] , die uitgaat van verkoopbare zaden, reeds daarom niet met succes ter onderbouwing kan dienen van de stelling van Sensi Seed dat de Staat niet de prijs heeft geboden waartoe artikel 119 lid 2 Sv de Staat verplicht. Dat geldt mutatis mutandis eveneens voor de toelichting en aanvulling van [deskundige 4] in reactie op de rapportage van de door de Staat ingeschakelde deskundige [deskundige 5] . Het debat tussen partijen over de mate van zaadzetting en de bijbehorende prijsstelling kan daarom onbesproken blijven.
4.32.
De Staat heeft, gegeven de staat van de inbeslaggenomen hennepplanten, aansluiting gezocht bij de stekprijs en is er kennelijk vanuit gegaan dat de bewaarder bij de verkoop van die hennepplanten, zo deze al iets zouden hebben opgebracht, de stekprijs zou hebben gekregen. Bij een aantal van in totaal 12.842 planten (te weten de optelsom van 12.794 vrouwelijke hennepplanten, vijf toppen van vrouwelijke planten en 43 mannelijke hennepplanten waar het gerechtshof in de beschikking ex 552a Sv vanuit is gegaan) en een stekprijs van destijds f 5,00, omgerekend € 2,269, per plant, resulteert dat in een bedrag van € 29.137,23. Nu Sensi Seed ten aanzien van die stekprijs geen verweer heeft gevoerd en overigens geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de Staat op grond van artikel 119 lid 2 Sv méér had moeten bieden dan het bedrag van € 29.137,23, komt de rechtbank tot de conclusie dat van onrechtmatig, want in strijd met genoemd artikel, handelen van de Staat niet is gebleken.
4.33.
Er is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grondslag voor toewijzing van de vorderingen van Sensi Seed.
4.34.
De rechtbank gaat er, met verwijzing naar 4.22, wel vanuit dat de Staat genoemd bedrag van € 29.137,23, dat zij reeds aan Sensi Seed ter beschikking had gesteld, daadwerkelijk aan haar zal betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 14 oktober 1998, zoals de Staat heeft aangeboden bij brief van 14 januari 2005 en welk aanbod zij ter comparitie heeft herhaald.
4.35.
Sensi Seed zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.864 aan griffierecht en € 8.027,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x € 3.211, tarief VIII), in totaal
€ 11.891,50. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als gevorderd. De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116), zodat de nakosten niet apart in het dictum zullen worden opgenomen.

5.5. De beslissing

De rechtbank
-
wijst de vorderingen van Sensi Seed af;
- veroordeelt Sensi Seed in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op
€ 11.891,50, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
-
verklaart het vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door D.R. Glass, mr. W.A.G.J. Ferenschild en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.