Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- e conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 22 juli 2015, waarin een comparitie van partijen is gelast ten
- het proces-verbaal van de op 4 december 2015 gehouden comparitie van partijen,
- de akte houdende uitlating producties van de zijde van de Staat;
- de schriftelijke uitlatingen van partijen over de gewenste wijze van
- de rolbeslissing van de rechtbank van 10 februari 2016 luidende dat de zaak wordt
ter controle op eventuele overtredingen van de Opiumwet”in de kas op de [adres 1] te [plaats] , welke kas aan Sensi Seed en/of aan een van haar zustervennootschappen toebehoorde. In de kas trof de politie hennepplanten aan. De heer [B] , aldaar aanwezig, verklaarde “
dat zijn baas hennepplanten kweekte ter verkrijging van zaad.”Voorts verklaarde [B] “
dat de oogst volgens hem verwacht(werd)
over 2,5 a 3 maanden”.
Op 2 en 3 oktober 1995 heeft in twee warenhuizen, een groot en een klein warenhuis, gelegen aan het adres [adres 2] te [plaats] huiszoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden (…) , naar aanleiding van een mondelinge vordering van de officier van justitie, onder meer behelzende de mededeling dat gebleken is dat op genoemde adressen hennepplanten worden geteeld die oogstrijp zijn en dat (onbevoegde) derden op het punt staan deze planten te oogsten.(…)Tijdens de huiszoeking heeft de verdachte(Rb: [C] )
zich bekend gemaakt als de teler en de eigenaar van de planten. Hij heeft verklaard dat hij zich met het telen van hennep niet schuldig maakt aan een strafbaar feit omdat het hem om het zaad te doen is. Zijn doel is het winnen van zaad.
2.6. Op 10 oktober 1995 zijn de hennepplanten in opdracht van de officier van justitie vernietigd. Voorafgaand aan de verwijdering en de vernietiging van de hennepplanten heeft De [C] , volgens het relaas van onderzoek van de politie Haaglanden “
selectief (…) monsters getrokken”.
uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de hennepplanten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad”, als gevolg waarvan het bewezenverklaarde volgens de wet geen strafbaar feit opleverde. [A] is daarop ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof is van oordeel dat het onderhavige dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat er geen sprake is geweest van het kennelijk kweken van hennepplanten voor de zaadwinning. De voor verdachte belastende deskundigenrapporten, onder andere van [deskundige 1] en [deskundige 2] worden op essentiële gegevens weersproken door het deskundigerapport van dr. [deskundige 4] , zodat deze rapporten niet van doorslaggevende betekenis kunnen zijn. (…) Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting (…), aannemelijk is geworden dat de hennepplanten kennelijk bestemd zijn voor de winning van zaad.”
(…) Sensi Seed (…) in de periode van 1 juli 1995 tot en met 9 oktober 1995 te [plaats] (…) teeltmateriaal (hennepplanten) bedrijfsmatig heeft voortgebracht of bewaard of bewerkt, anders dan voor gebruik in eigen bedrijf, terwijl hij niet was aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen, gevestigd te Ede (NAK).”
Het hof is van oordeel dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer vordert en dat een last tot teruggave van het beslag aan de rechthebbende, zijnde klaagster, dient te worden gegeven.” Het gerechtshof heeft de bewaarder vervolgens de teruggave gelast van de hennepplanten, “
althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.” De beschikking is niet nader gemotiveerd. Tegen deze beschikking is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.12. Namens Sensi Seed heeft mr. [toenmalige advocaat] , toenmalig advocaat van Sensi Seed, zich op 29 oktober 1999 per brief tot de Staat gericht met het volgende verzoek:
(…)Middels bijgaande onherroepelijke beschikking d.d. 14 oktober 1998 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage het namens cliënte (…) ingediende beklag gegrond verklaard (…).Middels bijgaande brief d.d. 12 mei 1998 heeft de Advocaat-Generaal bij voormeld Gerechtshof aangegeven dat de planten zijn vernietigd. Teruggave is dus uitgesloten. Dusdoende heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens cliënte. De Staat is daarvoor aansprakelijk. (…) Cliënte dient thans schadeloos te worden gesteld.(…)”
2.13. Vervolgens hebben Sensi Seed en de Staat, in het bijzonder het College van procureurs-generaal als onderdeel van het Openbaar Ministerie, met tussenpozen gecorrespondeerd over de aansprakelijkstelling van de Staat en bijbehorende financiële afwikkeling. Op 14 januari 2005 heeft het College van procureurs-generaal schriftelijk het volgende aan Sensi Seed meegedeeld:
i) tot betaling van schadevergoeding van primair € 39.144.771,20, subsidiair € 8.190.478,32, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 oktober 1995, dan wel vanaf 14 oktober 1998, tot aan de dag der algehele voldoening;
ii) tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het Rapport Voorwerk II ten bedrage van € 5.500 excl. BTW, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
iii) tot betaling van de proceskosten en nakosten.
4.Beoordeling4.1. In deze zaak ligt de vraag voor of Sensi Seed, aan wie de Staat een bedrag van€ 29.137,23 heeft geboden als vergoeding voor de inbeslaggenomen en vernietigde hennepplanten, met succes aanspraak kan maken op een hogere vergoeding dan de Staat heeft aangeboden. Sensi Seed stelt zich op het standpunt dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en baseert zich daarbij primair op de zogeheten Begaclaim-gronden. Als gevolg van schending van (één van) die grondencriteria is de Staat, aldus Sensi Seed blijkens haar toelichting ter comparitie, schadevergoeding verschuldigd die gebaseerd is op het verschil tussen de financiële situatie waarin Sensi Seed is komen te verkeren na inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten en de financiële situatie waarin Sensi Seed verkeerd zou hebben indien de hennepplanten niet in beslag genomen zouden zijn. Dat verschil sluit op € 39.144.771,20, aldus Sensi Seed. Subsidiair stelt Sensi Seed dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld nu zij uit hoofde van artikel 119 lid 2 Sv recht heeft op de vervangingswaarde van de inbeslaggenomen hennepplanten en daarmee op een bedrag van € 8.190.478,32, terwijl de Staat slechts een bedrag van € 29.137,23 ter beschikking heeft gesteld.
De toepasselijke wet- en regelgeving
a) Artikel 3 van de Opiumwet:
Het is verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid:A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;C. aanwezig te hebben;D. te vervaardigen.Lijst II bij de Opiumwet vermeldt onder meer hennep.
Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.3.(…)
1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen a. die niet geschikt zijn voor opslag; b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde; c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.(…)Artikel 119 Sv:
1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel opde wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.(…).Artikel 119a Sv:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.
1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens (…).4.4. De wettelijke beslagbepalingen zoals hiervoor weergegeven, zijn (grotendeels) in werking getreden op 1 januari 1996 bij “
Wet van 12 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen” (Stb. 1995, 254) en zijn nadien nog op voor de onderhavige zaak niet-relevante onderdelen gewijzigd. Deze bepalingen wijken, voor zover voor deze zaak van belang, niet af van de beslagbepalingen zoals die eerder, ten tijde van de inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten in oktober 1995 golden, met verwijzing voor die laatstgenoemde bepalingen naar de “
Wet van 22 mei 1958, houdende wijziging van de bepalingen betreffende verbeurdverklaring en inbeslagneming”(Stb. 1958, 296). Bij laatstgenoemde wet is (onder meer) de mogelijkheid van onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen ingevoerd. In de bij die wet behorende Memorie van Toelichting staat, voor zover relevant, het volgende:
“ (…) Naast de verbeurdverklaring bestaat er behoefte aan een andere figuur, die er bepaalde rechtsgevolgen mede gemeen heeft, doch niet het karakter van een straf
Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp kan onuitvoerbaar zijn, doordat dit voorwerp niet meer bij de bewaarder aanwezig is. Indien zulks het gevolg is van het gebruik van een machtiging, gegeven ingevolge artikel 117 en uitgevoerd conform de in artikel 117a bedoelde voorschriften, zodat er niets onrechtmatigs is geschied, treedt
Van de Opiumwet kent artikel 10, vierde lid, een zeer uitzonderlijke rechtsfiguur, namelijk dat bepaalde voorwerpen van rechtswege aan de Staat vervallen. De ratio voor de opneming van deze bepaling is destijds dezelfde geweest, welke thans het voorgestelde artikel 119 Strafvordering heeft ingegeven, namelijk dat de voorwerpen onschadelijk moeten worden gemaakt, of in vertrouwdere handen moeten worden gebracht, ook ingeval
Als bewaarders (…) worden aangewezen:a. (…)b. (…)c. de provinciale voedselcommissaris (…) voor wat betreft de navolgende voorwerpen:1. (…);2. (…);3. planten en delen van planten, met uitzondering van de planten als bedoeld in deartikelen 2 en 3 van de Opiumwet;4. (…);(…)
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
1. De bewaarders en ambtenaren, die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen (…).Artikel 10
1. Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, welke niet geschikt zijn voor opslag, zijn in ieder geval begrepen:1. middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;(…)
Indien machtiging tot vervreemding is verleend aan de opsporingsambtenaar, die het voorwerp onder zich heeft, stelt deze het voorwerp onverwijld ter beschikking van de daarvoor in artikel 1 aangewezen bewaarder.(…)
1. Alvorens aan een verkregen machtiging tot vernietiging (…) uitvoering wordt gegeven, wordt de prijs geschat, die het betrokken voorwerp bij verkoop redelijkerwijs zou moeten opbrengen.2. De schatting geschiedt door of namens de bewaarder.(…)3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor de middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet.
1. (…)2. Middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, worden pas vernietigd nadat daarvan een monster is genomen. (…)”
Primaire grondslag: onrechtmatige daad gebaseerd op de Begaclaim-criteria
een dergelijk vermoeden (…) het instellen van een strafvervolging (kan) rechtvaardigen, ook indien bijvoorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen.” De Hoge Raad vervolgt: “
Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig. Dit brengt tevens mee dat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen, zulks niet zonder meer voor risico van de Staat is.” Weliswaar hebben de rechtbank en het gerechtshof in deze zaak uiteindelijk geoordeeld dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit opleverde, maar anders dan Sensi Seed lijkt te stellen, is het niet zo dat bij voorbaat, ten tijde van de inbeslagneming, vaststond dat geen veroordeling zou kunnen volgen of in redelijkheid niet kon worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling viel waarop de tenlastelegging was toegesneden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het aanwezig hebben van hennepplanten ook in 1995 in de regel strafbaar was en de bepaling ter zake van zaadteelt zoals die destijds in het Besluit van 18 oktober 1976 was neergelegd, slechts een uitzondering op die regel vormde. Sensi Seed kon, als hennepteler, aan het enkele feit dat het bedrijf bij de politie en de belastingdienst bekend was en een medewerker zich vijf jaar eerder kennelijk met succes op het Besluit had beroepen, geen strafvorderlijke “status aparte” ontlenen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris in het kader van de huiszoeking die gevolgd is door een schouw, blijkens het proces-verbaal van bevindingen (zie 2.5) uitdrukkelijk acht geslagen op het feit dat verdachte stelde dat de hennepteelt ten behoeve van de zaadwinning plaatsvond, doch de politie, in het bijzonder [deskundige 1] , en twee door de rechter-commissaris ingeschakelde onafhankelijke materie-deskundigen kwamen tot de conclusie dat van op zaadwinning gerichte teelt géén sprake was. Op basis daarvan is de rechter-commissaris tot inbeslagneming van de hennepplanten overgegaan. Er was aldus geen sprake van een situatie waarin in redelijkheid niet kon worden betwijfeld dat strafbaarheid zou ontbreken. De stelling van Sensi Seed ter comparitie dat de ingeschakelde deskundigen niet deskundig waren en dat de rechter-commissaris daar dus niet op had mogen varen, verwerpt de rechtbank bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing, noch afgezien van de vraag of op een dergelijke stelling met succes een beroep kan worden gedaan ter zake van het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld.
- bewaring daarvan is uitgesloten -, ook de vernietiging gerechtvaardigd was (zie 4.3 tot en met 4.5).
Begaclaim: de b-grond
Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (…). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.”
uit de door de strafrechter gegeven motivering (zal) kunnen blijken dat de verdachte onschuldig is in de zin van het gebleken-onschuld-criterium wanneer de strafrechter overweegt dat en waarom de bewezen geachte feiten geen strafbaar feit opleveren.”
het onderhavige dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat er geen sprake is geweest van het kennelijk kweken van hennepplanten voor de zaadwinning.” Anders gezegd: in strafrechtelijke zin kan, zo overweegt het Gerechtshof, op grond van het dossier niet worden uitgesloten dat Sensi Seed de planten kweekte ten behoeve van de zaadwinning. Dat is geen vaststelling van de in het Begaclaim-arrest bedoelde juridische onschuld. Voorts heeft het gerechtshof, voor zover relevant, overwogen: “
Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting, ook mede gelet op de door verdachte ter terechtzitting getoonde videobanden en de toelichting van verdachte daarop, aannemelijk is geworden dat de planten kennelijk bestemd zijn voor de winning van zaad” als gevolg waarvan het verbod op het aanwezig hebben van hennepplanten als neergelegd in de Opiumwet niet geldt. Dit is weliswaar een verstrekkender conclusie van het hof, maar hieraan kan evenmin worden ontleend dat er van gebleken onschuld in de zin van het Begaclaim-arrest sprake is, gelet op de genoemde restrictieve uitleg. Volgens het hof is “aannemelijk” geworden dat de planten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad, maar voor gebleken onschuld is meer nodig. Het zou boven iedere twijfel verheven moeten zijn dat de planten kennelijk bestemd waren voor de winning van zaad en dat volgt niet uit de overwegingen van het hof. Ook als die overwegingen gelezen worden in samenhang met het onderliggend strafdossier, voor zover dat in deze procedure is ingebracht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het beroep op de b-grond faalt dus eveneens. Het door het hof bewezenverklaarde NAK-feit behoeft om die reden in dit verband geen bespreking meer.
althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.” Artikel 119 lid 2 Sv verplicht de bewaarder, ingeval hij niet aan een last tot teruggave kan voldoen, tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht. De Staat heeft Sensi Seed op grond van deze bepaling een bedrag van € 29.137,23 geboden, maar dat is niet wat de hennepplanten bij verkoop redelijkerwijze zouden hebben opgebracht, aldus nog steeds Sensi Seed. Zij stelt uit hoofde van genoemde bepaling aanspraak te kunnen maken op een bedrag van € 8.190.478,32. Voor de berekening van dit bedrag is volgens Sensi Seed bepalend de prijs die bij verkoop zou zijn betaald voor het aantal zaden dat hennepplanten zouden hebben opgeleverd, door Sensi Seed ook wel als de “vervangingswaarde” aangemerkt. Het feit dat de Staat slechts een bedrag van € 29.137,23 en niet een bedrag van € 8.190.478,32, althans een hoger bedrag dan € 29.137,23 ter beschikking heeft gesteld, is onrechtmatig. Tot zover Sensi Seed.
de strafrechter later ingevolge art. 353 Sv een beslissing omtrent het inbeslaggenomen voorwerp dient te geven en dat dan, indien alsnog de teruggave zou worden bevolen en deze, zoals in een geval als het onderhavige, feitelijk niet meer mogelijk is, art. 119, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing is.4.26. In de onderhavige zaak is het klaagschrift in de zin van artikel 552a Sv, anders dan in de in 4.25 genoemde gevallen, ingediend
nadatde strafrechter in eerste aanleg en in hoger beroep over de strafzaak had geoordeeld. Het gerechtshof heeft bij beschikking 14 oktober 1998 niet de niet-ontvankelijkheid uitgesproken, maar alsnog teruggave van de hennepplanten gelast, althans uitbetaling aan Sensi Seed van de prijs als bedoeld in art. 119 lid 2 Sv. Die beslissing, die onherroepelijk is - en overigens inhoudelijk in lijn lijkt met hetgeen de Hoge Raad eerder heeft beslist in de in 4.25 genoemde zaken -, dient in de onderhavige civiele zaak tot uitgangspunt te worden genomen. Nu teruggave van de inbeslaggenomen hennepplanten niet meer mogelijk was, had en heeft Sensi Seed recht op uitbetaling van de prijs als bedoeld in artikel 119 lid 2 Sv.
(i) Vervreemding van het inbeslaggenomen voorwerp door de bewaarder is het gevolg van het feit dat de beslagbepalingen in samenhang met de bepalingen uit het Biv zo veel mogelijk waarborgen dat waardevermindering van het inbeslaggenomen voorwerp wordt tegengegaan. Dreigende waardevermindering kan aanleiding voor de bewaarder zijn het inbeslaggenomen voorwerp te vervreemden. Daarbij verdient aantekening dat verkoop van inbeslaggenomen voorwerpen normaliter plaatsheeft op een openbare veiling, die een aantal maal per jaar wordt gehouden. Het beslag komt dan van rechtswege, met verwijzing naar artikel 117 lid 4 Sv, op de opbrengst te rusten. Die opbrengst wordt na een last tot teruggave waaraan niet meer kan worden voldaan, aan de beslagene uitbetaald, zo volgt uit artikel 119 lid 2 Sv.
(ii) Doet zich de situatie voor dat het inbeslaggenomen voorwerp is vernietigd, dan wordt bij een last tot teruggave het bedrag betaald als ware het voorwerp door de bewaarder verkocht. Dan moet worden bepaald wat het voorwerp bij die verkoop redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Doorgaans is de bewaarder gehouden, alvórens het voorwerp te vernietigen, bedoeld bedrag te schatten, zo bepaalt het Biv. Die schatting is referentiepunt op het moment dat de bewaarder na vernietiging alsnog aan een last tot teruggave moet voldoen, maar niet meer dan dat: de bewaarder kan terugkomen op een door hem aanvankelijk geschatte prijs en deze door een andere schatting vervangen (vgl. Hoge Raad 19 mei 2000, ECLI:HR:2000:AA5863). In geval van inbeslaggenomen middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, die volgens het beslagrecht niet geschikt zijn voor opslag, blijft die schatting voorafgaand aan de verplicht voorgeschreven vernietiging echter achterwege, met verwijzing naar het Biv. In een dergelijk geval wordt de inbeslagneming immers, in juridische zin, gevolgd door een onttrekking aan het verkeer (vgl. ook de MvT bij de Wet van 22 mei 1958, weergegeven in 4.4).
nietzouden zijn vernietigd, zou Sensi Seed als gevolg van de beschikking van het gerechtshof van 14 oktober 1998 de inbeslaggenomen (gerooide) hennepplanten hebben teruggekregen. Omdat de hennepplanten wél zijn vernietigd, komt het, zoals de Staat terecht aanvoert, aan op de prijs die de inbeslaggenomen (en dus per definitie gerooide) hennepplanten, waren zij - opnieuw bij abstractie van het gebod tot vernietiging en van een mogelijk verbod tot verkoop - door de bewaarder vervreemd, redelijkerwijze zouden hebben opgebracht. Om die prijs te kunnen vaststellen, is het relevant in welke staat de hennepplanten zich bevonden op het moment waarop zij op 9 of 10 oktober 1995 zijn gerooid, ervan uitgaande dat zij aansluitend aan de rooi zouden zijn vervreemd.
prematuur” zijn gerooid en de zaden door de premature rooi onbruikbaar zijn geworden. Dat vindt bevestiging in de rapportage van de door Sensi Seed ingeschakelde deskundige, [deskundige 4] , die in zijn toelichting op zijn tweede berekening, welke sluit op de gevorderde € 8.190.478,32, heeft overwogen: “
Ik wil nogmaals benadrukken dat de opbrengstderving die uit deze laatste berekeningen tevoorschijn komt een virtuele is aangezien de planten door de politieactie niet de kans hebben gekregen om uit te bloeien en af te rijpen.” (productie 7 bij dagvaarding). Ook de verklaring van de op 31 augustus 1995 in de kas aan de [adres 1] te [plaats] aangetroffen heer [B] biedt steun aan het feit dat prematuur gerooid is, derhalve zonder dat de planten uitgebloeid en de zaden gerijpt waren. Hij heeft immers verklaard dat de planten - ten behoeve van de zaadwinning - gerekend vanaf 31 augustus 1995 na 2,5 á 3 maanden oogstrijp zouden zijn, te weten half dan wel eind november 1995, terwijl de planten reeds op 9 of 10 oktober 1995 zijn gerooid. Het verklaart mogelijk ook waarom Sensi Seed zich - ten onrechte (zie 4.13) - op het standpunt heeft gesteld dat de bewaarder (althans zijn evenknie) de planten had moeten laten staan.
€ 11.891,50. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als gevorderd. De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116), zodat de nakosten niet apart in het dictum zullen worden opgenomen.
5.5. De beslissing
wijst de vorderingen van Sensi Seed af;
€ 11.891,50, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
verklaart het vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.