ECLI:NL:RBDHA:2016:6250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
C-09-509124-KG ZA 16-469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het gevorderde verbod tot executie van een gevangenisstraf in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een verbod vorderde tegen de executie van een gevangenisstraf van 90 dagen. [eiser] was op 6 juli 2010 door de politierechter van de rechtbank Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, wegens diefstal en verduistering. Na een mislukte hoger beroep en een gratieverzoek, dat op 18 maart 2016 werd ingediend, vorderde [eiser] dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf niet zou plaatsvinden, omdat hij inmiddels zijn leven op orde had en de executie ernstige gevolgen zou hebben voor zijn gezin en bedrijf.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] niet kon worden toegewezen. De rechter stelde vast dat de Staat gemotiveerd had betwist dat de gevangenisstraf al was geëxecuteerd en dat [eiser] niet had aangetoond dat hij al had uitgezeten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de wet vereist dat een veroordeling van de strafrechter moet worden uitgevoerd, tenzij er wettelijke uitzonderingen zijn. De rechter concludeerde dat de primaire vordering van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat er geen bewijs was dat de gevangenisstraf al was uitgevoerd.

Daarnaast werd de subsidiaire vordering van [eiser] om de executie op te schorten afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gratieverzoek van [eiser] geen schorsende werking had en dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat het gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd. De rechter concludeerde dat de vorderingen van [eiser] moesten worden afgewezen en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/509124 / KG ZA 16-469
Vonnis in kort geding van 23 mei 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.B. Flooren te Groningen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. F.B. Lekkerkerker te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 11 mei 2016, met producties;
- de op 13 mei 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 6 juli 2010 door de politierechter van de rechtbank Arnhem - bij verstek - veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, wegens diefstal en verduistering.
2.2.
[eiser] heeft op 12 augustus 2010 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij arrest van 19 april 2011 heeft het gerechtshof Arnhem [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat het te laat is ingesteld.
2.3.
Op 22 februari 2012 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna het 'CJIB') - namens het Openbaar Ministerie - de zaak aangeboden aan de penitentiaire inrichting waar [eiser] op dat moment was gedetineerd, voor (aansluitende) detentie.
2.4.
Op 11 maart 2016 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen [eiser] opgeroepen om zich op 8 april 2016 te melden bij de penitentiaire inrichting [locatie] voor het ondergaan van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waartoe hij op 6 juli 2010 is veroordeeld.
2.5.
[eiser] heeft bij brief van 18 maart 2016 een gratieverzoek ingediend.
2.6.
Op 23 maart 2016 heeft [eiser] een bezwaarschrift ingediend tegen de (zelf)meldingsoproep van 11 maart 2016. Dat bezwaar is op 31 maart 2016 ongegrond verklaard.
2.7.
[eiser] heeft op 5 april 2016 een beroepschrift ingediend bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar, waarbij hij tevens heeft verzocht om opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf is afgewezen op 7 april 2016; het beroep is op 8 april 2016 ongegrond verklaard.
2.8.
De executie van het vonnis van 6 juli 2010 is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het onderhavige kort geding.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair
- de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden de tenuitvoerlegging van de (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf van 90 dagen te executeren;
subsidiair
- de executie van de (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf op te schorten totdat er geen rechtsmiddelen meer openstaan;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De 90 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waartoe [eiser] op 6 juli 2010 door de politierechter is veroordeeld, zijn inmiddels geëxecuteerd. Voor zover dat niet het geval is, handelt het Openbaar Ministerie onrechtmatig, dan wel maakt het misbruik van zijn bevoegdheid, door nu nog over te gaan tot de tenuitvoerlegging van dat vonnis, aangezien [eiser] zijn leven inmiddels in goede banen heeft weten te leiden. Hij is gehuwd, heeft de zorg over twee kinderen en heeft een eigen bedrijf. De executie zal daarop een ernstig negatief effect hebben. Bovendien heeft [eiser] een betalingsregeling getroffen in verband met schadevergoedingsmaatregelen die hem in een andere strafzaak zijn opgelegd. Die regeling zal hij niet meer kunnen nakomen indien hij 90 dagen gedetineerd zal raken. Dit zal meebrengen dat hij de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis van 70 dagen ook nog zal moeten uitzitten, wat de gevolgen voor [eiser] nog ernstiger zal maken.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig handelt, dan wel misbruik maakt van zijn (executie)bevoegdheid. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven. [eiser] is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem geen andere, met voldoende waarborgen omklede, rechtsgang ter beschikking staat om het door hem beoogde doel te bereiken.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook
zodra mogelijkmoet worden ten uitvoer gelegd. Slechts in door de wet gegeven uitzonderingsgevallen kan de tenuitvoerlegging geheel dan wel gedeeltelijk achterwege blijven.
4.3.
Met de Staat begrijpt de voorzieningenrechter dat de
primairevordering van [eiser] is gegrond op de stelling dat het onvoorwaardelijke deel van de op 6 juli 2010 opgelegde gevangenisstraf al is geëxecuteerd.
4.4.
Die grondslag treft echter geen doel. De Staat heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd bestreden. De door de Staat - in het kader van zijn verweer - in het geding gebrachte registratiekaart, waaruit de juistheid van het standpunt van [eiser] niet volgt, heeft [eiser] in feite onweersproken gelaten. [eiser] heeft in ieder geval verzuimd aan te geven gedurende welke periode de 90 dagen (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf ten uitvoer zijn gelegd, wat wel op zijn weg lag. Mede gelet op het voorgaande, kan op grond van de omstandigheid dat vrijheidsbenemende straffen in beginsel 'aansluitend' worden geëxecuteerd, niet worden aangenomen dat het vonnis van 6 juli 2010 al was geëxecuteerd op het moment dat [eiser] op 3 januari 2012 werd vrijgelaten uit de penitentiaire inrichting te [plaats] . Dat geldt ook voor de opmerking op het uittreksel van de justitiële documentatiedienst betreffende [eiser] ter zake van het onderhavige strafvonnis luidend:
"Executie: --> 19 augustus 2010.". Daarbij ontbreekt immers de datum waarop de executie eindigde, wat - blijkens het uittreksel - kennelijk gebruikelijk is indien een straf ten uitvoer is gelegd. Bovendien ligt het niet voor de hand dat op 19 augustus 2010 wordt overgegaan tot de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen op 12 augustus 2010 hoger beroep is ingesteld.
4.5.
Voor zover [eiser] - in het kader van zijn primaire vordering - heeft willen betogen dat het de Staat moet worden verboden over te gaan tot de executie van het vonnis van 6 juli 2010, omdat de tenuitvoerlegging, in strijd met het bepaalde in artikel 561 lid 1 van het Wetboek van strafvordering ('Sv'), niet
zodra mogelijkheeft plaatsgevonden, kan [eiser] daarin evenmin worden gevolgd. Die bepaling brengt inderdaad mee dat een vonnis zo spoedig mogelijk moet worden geëxecuteerd. Het betekent echter niet dat de bevoegdheid (lees: plicht) van het Openbaar Ministerie om een strafvonnis te executeren komt te vervallen indien daaraan niet de hand is gehouden, zoals in de onderhavige situatie. Voormelde bepaling kan de op de executie van het onderhavige strafvonnis van toepassing zijnde verjaringstermijn, die nog niet is verstreken, in ieder geval niet doorbreken. Bovendien mocht [eiser] op grond van het enkele tijdsverloop niet aannemen dat zou worden afgezien van executie. Een en ander laat overigens onverlet dat de voorzieningenrechter begrijpt dat de gang van zaken door [eiser] als onbevredigend wordt ervaren.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de primaire vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.7.
Op grond van het verhandelde op de zitting begrijpt de voorzieningenrechter dat [eiser] door middel van zijn
subsidiairevordering beoogt te bewerkstelligen dat de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de hem bij vonnis van 6 juli 2010 opgelegde gevangenisstraf wordt opgeschort totdat definitief is beslist op zijn gratieverzoek en/of in een door hem aanhangig te maken civiele bodemprocedure.
4.8.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat de tenuitvoerlegging van het vonnis - door middel van de meldingsoproep van 11 maart 2016 - was aangevangen voordat [eiser] op 18 maart 2016 het gratieverzoek indiende. Dit brengt - op grond van artikel 558a Sv - mee dat aan het gratieverzoek van eiser geen schorsende c.q. opschortende werking van rechtswege toekomt. Daaraan doet niet af dat [eiser] bij het indienen van het gratieverzoek veronderstelde dat het vonnis van 6 juli 2010 al was geëxecuteerd. Uit hetgeen hiervoor - onder 4.4 - is overwogen volgt immers dat [eiser] daarvan ten onrechte uitging. Die misvatting komt geheel voor zijn rekening en kan de Staat niet worden tegengeworpen.
4.9.
Niettegenstaande het vorenstaande is de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister') bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv om de tenuitvoerlegging op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat - laatstelijk vastgelegd in de 'Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument' (Staatscourant 26 januari 2011) - zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt en geldt daarvoor als criterium dat op grond van door de veroordeelde aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daarbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels omschreven situaties/omstandigheden.
4.10.
Hoewel [eiser] tot op heden bij de Minister geen verzoek tot schorsing/opschorting heeft ingediend, staat gelet op het voorgaande ook in het onderhavige kort geding ter beoordeling of het hoogstwaarschijnlijk te achten is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat ingevolge artikel 2 van de Gratiewet slechts gratie kan worden verleend op grond van een relevante omstandigheid waarmee de rechter ten tijde van het opleggen van de straf geen rekening heeft gehouden of kunnen houden, of indien aannemelijk is dat met de (verdere) tenuitvoerlegging geen met de strafrechtspleging na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.11.
Gesteld noch gebleken is dat één (of meer) van de vijf situaties/omstandigheden, zoals genoemd in de onder 4.9 vermelde Beleidsregels, zich hier voordoet.
4.12.
Tegenover het standpunt van de Staat dat het niet hoogstwaarschijnlijk is te achten dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd, heeft [eiser] betoogd - althans zo begrijpt de voorzieningenrechter - dat hij zijn leven thans op de rails heeft en dat de executie van de gevangenisstraf negatieve gevolgen zal hebben voor zijn nabije omgeving (vrouw en kinderen), zijn bedrijf en de nakoming van de betalingsregeling ter zake van schadevergoedingsmaatregelen die hem in een andere strafzaak zijn opgelegd. Op grond hiervan gaat [eiser] ervan uit dat zijn gratieverzoek zal worden gehonoreerd.
4.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn voormelde door [eiser] gestelde omstandigheden - hoe zwaarwegend deze voor hem ook mogen zijn - niet zodanig dat verwacht mag worden dat zijn gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden gehonoreerd. Die omstandigheden zijn immers inherent aan het ondergaan van een vrijheidsstraf en zijn in zijn algemeenheid onvoldoende voor het honoreren van een gratieverzoek. Met betrekking tot de betalingsregeling ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen wordt daaraan nog toegevoegd dat het CJIB op 12 april 2016 aan [eiser] heeft bericht in te stemmen met een uitstel van betaling gedurende de detentie en dat - wegens onvoldoende onderbouwing - niet kan worden aangenomen dat het bedrijf van [eiser] na diens detentie geen bestaansrecht meer heeft. Te minder nu uit het uittreksel uit het Handelsregister (prod. 3 van de Staat) blijkt dat het bedrijf op naam van de echtgenote van [eiser] staat.
4.14.
De slotsom is dat het niet hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden toegewezen. Een en ander brengt tevens mee dat in het bestek van dit kort geding evenmin (met een voldoende mate van zekerheid) kan worden aangenomen dat een door [eiser] aanhangig te maken civiele bodemprocedure kans van slagen heeft. Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering zal worden afgewezen.
4.15.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2016.
jvl