ECLI:NL:RBDHA:2016:5953

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
AWB 15/22483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake beëindiging verstrekkingen aan vreemdeling op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 mei 2016, wordt de zaak behandeld van een vreemdeling die beroep heeft ingesteld tegen de beëindiging van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva). De vreemdeling, van Beninse nationaliteit, stelt dat hij door de beëindiging van de verstrekkingen niet in staat is zijn noodzakelijke medische behandeling te ondergaan, omdat hij geen geld heeft voor de reis naar het behandelcentrum. De rechtbank overweegt dat, hoewel de vreemdeling geen asielzoeker is en niet tot de categorieën behoort die recht hebben op Rva-verstrekkingen, er in zeer bijzondere omstandigheden opvang kan worden verleend, zoals bij een acute medische noodsituatie. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de medische behandeling van de vreemdeling ook door andere behandelaars kan plaatsvinden en of hij recht heeft op vergoeding van reiskosten. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van verweerder onvoldoende is gemotiveerd en dat er mogelijk sprake is van een acute medische noodsituatie. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken te melden of hij het gebrek in het besluit herstelt en geeft hem vier weken de tijd om dit te doen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/22483

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1983] , van Beninse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. U. Koopmans),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten dat eiser vanaf 6 oktober 2015 geen recht meer heeft op verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor de periode van 8 september 2014 tot 8 september 2015 uitstel van vertrek gekregen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), hetgeen een recht op opvang opleverde als bedoeld in de Rva. Op 8 april 2015 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst een nieuwe aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw afgewezen en is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
2. Eiser heeft op 10 november 2015 nog een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw ingediend. Op 11 november 2015 is deze aanvraag afgewezen, omdat er geen medische noodsituatie op korte termijn is te verwachten als eiser terugkeert naar het land van herkomst en zijn medische behandeling voortgezet kan worden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Dit verzoek om een voorlopige voorziening staat los van onderhavige procedure.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit de verstrekkingen op grond van de Rva (de Rva-verstrekkingen) ingetrokken omdat eiser geen asielzoeker is en niet tot één van de categorieën behoort zoals bepaald in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onder d, van de Rva bestaat er geen recht op opvang vanwege het enkele beroep op artikel 64, van de Vw. De beslissing om de opvang te beëindigen is tot uiting gekomen in het bestreden besluit. Op grond van artikel 5 van de Wet COa staat tegen besluiten en handelingen in het kader van het onthouden dan wel beëindigen van verstrekkingen op grond van de Wet COa beroep open.
5. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA4652) overweegt de rechtbank dat de in artikel 3 van de Wet COa neergelegde wettelijke taak van verweerder ook inhoudt dat verweerder, hoewel een vreemdeling geen aanspraak maakt op verstrekkingen bij of krachtens de Wet COa, opvang verleent in zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, die tot opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de categorieën van artikel 3 van de Rva. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
6. Uit de uitspraak van de ABRvS van 22 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2099) volgt dat verweerder ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige, geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft niet aan de beëindiging van de Rva-verstrekkingen in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling op grond van artikel 10 van de Vw aanspraak maakt op een voorziening die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van de medische behandeling voorkomt.
7. Niet in geschil is dat eiser niet valt onder één van de categorieën van de Rva en derhalve niet in aanmerking komt voor opvang. In geschil is wel de vraag of er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan Rva-verstrekkingen voortgezet zouden moeten worden. Volgens verweerder blijkt uit de overgelegde stukken niet dat door het beëindigen van de Rva-verstrekkingen de medische behandeling van eiser in gevaar komt en er dus ook geen acute medische noodsituatie zal ontstaan. Verweerder benadrukt dat het niet continueren van de opvang van eiser er niet toe leidt dat hij geen toegang meer kan krijgen tot de gezondheidszorg in Nederland. Immers, ook in de situatie van eiser geldt dat hij op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vw aanspraak kan maken op voortgaande medische noodzakelijke zorg. Hierbij is volgens verweerder van belang dat eiser lijdt aan een chronisch ziektebeeld, waarvoor een langdurige behandeling noodzakelijk wordt geacht en dat in de toekomst geen acute medische noodsituatie te verwachten is. Aldus moet er onderscheid gemaakt worden tussen gevallen waarbij sprake is van een chronisch ziektebeeld en gevallen waarbij er daadwerkelijk sprake is van een acute medische noodsituatie.
9. Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder in de zin dat hij stelt dat uit het feit dat hij een chronisch ziektebeeld heeft, niet volgt dat er geen sprake kan zijn van een acute medische noodsituatie. Volgens eiser zijn de medische omstandigheden waarin hij verkeert dermate bijzonder dat er wel sprake is van een acute medische noodsituatie als gevolg van het beëindigen van de Rva-verstrekkingen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een brief van 10 november 2015 van eisers behandelaren van Centrum ‘45 overgelegd en gewezen op het – in het kader van een artikel 64-procedure – uitgebrachte advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 september 2015. Uit de stukken volgt dat eiser lijdt aan een ernstige depressieve stoornis met suïcidale gedachten en een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS). Het risico van een medische noodsituatie op korte termijn in de zin van suïcide of agressie jegens anderen wordt onderkend en bevestigd door de BMA-arts. Volgens eiser is hierbij van belang dat hij in het verleden al meerdere malen heeft getracht zichzelf van het leven te beroven. Ook van belang is dat hij een zeer lage GAF-score (40) heeft, wat inhoudt dat hij een verminderd realiteitsbesef heeft, beperkt kan communiceren, een laag werk-, school-, denk- en beoordelingsvermogen en een beperkte sociale kring heeft die hem kan ondersteunen met zijn ernstige depressieve stoornis. Bovendien neemt eiser al sinds april 2010 één keer per week deel aan een intensieve multidisciplinaire klinische dagbehandeling bij Centrum ’45 in Diemen. Door het stopzetten van de Rva-verstrekkingen stelt eiser dat hij niet meer in staat is om zelf voedsel en kleding aan te schaffen en hij ook geen middelen heeft om naar de kliniek van Centrum ’45 te reizen. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet meer in een veilige behandelomgeving behandeld kan worden door zijn vaste behandelaren en dat hierdoor een acute medische noodsituatie ontstaat. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende aandacht voor de brief van Centrum ’45 en dus onvoldoende gemotiveerd dat de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden niet zouden leiden tot een acute medische noodsituatie.
10. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige zaak geen betrekking heeft op de vraag, waarover eiser een andere procedure bij deze rechtbank aanhangig heeft gemaakt, of eiser in aanmerking moet komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. De rechtbank zal zich in de onderhavige zaak ook niet uitlaten over hetgeen in de brief van 10 november 2015 van eisers behandelaren wordt gesteld ten aanzien van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst.
11. De rechtbank stelt vast dat partijen verdeeld zijn over de vraag of er een acute medische noodsituatie is ontstaan door het beëindigen van de Rva-verstrekkingen, waarbij het er voor eiser vooral om gaat dat hij door het wegvallen van de opvang ook geen financiële middelen meer heeft, zodat hij de wekelijkse reis naar Centrum ’45 niet kan betalen. Dit terwijl Centrum ’45 volgens eiser het enige behandelcentrum is waar eiser daadwerkelijk behandeld kan worden voor zijn problemen.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat sprake is van een chronisch ziektebeeld, hetgeen per definitie niet tot het aannemen van een acute medische noodsituatie kan leiden. Het is een feit van algemene bekendheid dat ook bij een zich voordoend chronisch ziektebeeld sprake kan zijn van een exacerbatie, zodat een acute medische noodsituatie niet reeds om die reden kan worden uitgesloten. Ook verweerders stelling in dit verband, dat zeer zelden bijzondere omstandigheden worden aangenomen die ertoe leiden dat er sprake is van een acute medische noodsituatie, maakt nog niet dat daarvan ook in het geval van eiser er geen sprake is; dit dient individueel te worden beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat uit het BMA-advies én uit de brief van 10 november 2015 van Centrum ’45 kan worden afgeleid dat bij eiser sprake is van een depressie en PTSS, waarbij sprake is van chronische suïcidaliteit. Voorts blijkt uit het BMA-advies dat het uitblijven van een medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid leidt tot een medische noodsituatie op de korte termijn in de zin van suïcide of agressie naar anderen. De vraag of eiser lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige, geestelijke dan wel lichamelijke schade dient, anders dan door verweerder betoogd, bevestigend te worden beantwoord.
13. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of eiser op grond van artikel 10 van de Vw aanspraak maakt op een voorziening die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van de medische behandeling voorkomt. Eiser heeft betoogd dat zijn medische behandeling dient plaats te vinden bij zijn huidige behandelaars bij Centrum ’45 en dit onderbouwd door te verwijzen naar de brief van 10 november 2015 van Dr. G.E. Smid, psychiater en T. van Nassau, GGZ verpleegkundig specialist i.o., eisers behandelaren bij Centrum ’45, waarin staat:
“Maar dat laat wel zien dat de verwachting is dat het ontstaan van een medische noodsituatie eigenlijk alleen door ons als zijn huidige behandelaars kan voorkomen worden.”
Voorts leidt de rechtbank uit de brief af dat eiser sinds 2010 een intensieve (dag-)klinische behandeling ondergaat bij Centrum ’45 en dat het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen eiser en zijn behandelaars veel meer tijd kost dan bij andere patiënten.
14. Verweerder heeft hier tegenover in de eerste plaats gesteld dat eisers behandeling kan worden voortgezet in Amsterdam, zodat het niet nodig is om naar Centrum ’45 in Diemen te reizen. Dat eiser in aanmerking kan komen voor behandeling (of dit nu in Amsterdam is of in Diemen) volgt uit artikel 10 van de Vw. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet met (deskundigen-) bewijs te kunnen staven dat juist eisers behandeling ook door een andere dan zijn huidige behandelaars kan plaatsvinden. Verweerders verwijzing naar het BMA-advies – waarin is aangegeven dat er geen reden is om op voorhand te twijfelen aan de effectiviteit van behandelingen door andere (buitenlandse) instellingen – is onvoldoende om aan de stelling van eiser voorbij te gaan nu dit advies dateert van vóór de brief van Centrum ’45 van 10 november 2015 en uit het advies niet blijkt dat door de BMA-arts acht is geslagen op de opvatting van eisers behandelaren dat hij de facto alleen door hen behandeld kan worden wil er geen medische noodsituatie ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerders stelling dat eiser ook in de eigen woonplaats kan worden behandeld zonder nader onderzoek naar de behandelmogelijkheden van eiser onvoldoende is om voorbij te gaan aan het begin van bewijs dat eiser heeft geleverd voor zijn stelling dat alleen behandeling bij Centrum ’45 toereikend is om een acute medische noodsituatie te voorkomen. Het betreden besluit schiet op dit punt tekort.
15. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank vervolgens beoordelen of eiser feitelijk toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke zorg in Centrum ’45 gelet op het feit dat hij, naar hij stelt, niet beschikt over de financiële middelen om naar Diemen te reizen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van deze vraag. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geen uitsluitsel kunnen geven over de vraag of eiser na het wegvallen van de Rva-verstrekkingen, bijvoorbeeld op grond van artikel 10 van de Vw, kan beschikken over de vereiste middelen om te voorzien in vervoer van en naar Centrum ’45. Ook op dit punt schiet het bestreden besluit tekort, nu daarmee onduidelijk is of de voor eiser noodzakelijke zorg kan worden voortgezet, terwijl – zoals hiervoor is overwogen – bij het uitblijven van deze zorg een acute medische noodsituatie ontstaat.
15. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit van 11 december 2015 een voldoende zorgvuldige voorbereiding ontbeert en ontoereikend is gemotiveerd, zodat het besluit wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
17. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder, indien deze stelling gehandhaafd blijft, nader onderzoeken en toelichten wat maakt dat eiser in Nederland ook door andere behandelaars dan zijn huidige behandelaars van Centrum ’45 kan worden behandeld en, voor zover verweerder zou menen dat behandeling door Centrum ’45 toch aangewezen is: hoe de feitelijke toegang tot Centrum ’45 gewaarborgd is gelet op de reiskosten die eiser moet maken. Een en ander met in acht neming van hetgeen in de voorgaande rechtsoverwegingen is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
19. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht in de beroepsprocedure nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Graafland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.
de griffier is verhinderdde uitspraak medete ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.