ECLI:NL:RBDHA:2016:5566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15/17813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van terugkeerbesluit en inreisverbod voor Albanese vreemdeling wegens onterecht vastgesteld onrechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een terugkeerbesluit en een inreisverbod van vijf jaar ontvangen, omdat verweerder stelde dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef en een gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten te onderzoeken of de eiser rechtmatig verblijf had op basis van artikel 8, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000, aangezien Albaniërs met een biometrisch paspoort vrijgesteld zijn van de visumplicht. De rechtbank concludeerde dat het terugkeerbesluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelde verder dat het enkele feit dat de eiser was veroordeeld voor het gebruik van een vervalst reisdocument niet voldoende was om te concluderen dat zijn rechtmatig verblijf was geëindigd. Verweerder had niet aangetoond dat er sprake was van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, droeg verweerder op het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en de noodzaak voor verweerder om adequaat onderzoek te doen naar het rechtmatig verblijf van vreemdelingen voordat besluiten worden genomen die hun verblijf in Nederland beïnvloeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 17813
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,geboren op [geboortedatum] , van Albanese nationaliteit,

eiser,
(gemachtigde: mr. M.S. Kikkert, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 11 september 2015 (het bestreden besluit) een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van vijf jaar tegen eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarin is vastgesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en waarin is bepaald dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser een gevaar is voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat hij op 8 september 2015 door de politierechter van de rechtbank te Haarlem is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf wegens in het bezit zijn van een vervalst reisdocument. Voorts bestaat een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, omdat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft verweerder de duur van het inreisverbod bepaald op vijf jaar, omdat eiser gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reisdocumenten.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd dat is gebleken dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. Niet in geschil is immers dat eiser de Albanese nationaliteit bezit. Burgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort zijn op grond van de Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (de Verordening) in beginsel niet visumplichtig voor een verblijf van maximaal drie maanden. Verweerder heeft ten onrechte niet met een simpele zoekslag in haar systemen geverifieerd of dit op eiser van toepassing is. Een gebrek aan onderzoek kan de bewering dat eiser onrechtmatig in de Europese Unie verblijft niet staven. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4090). Uit het dossier volgt niet dat een dergelijk onderzoek door verweerder is verricht.
2.1
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat uit het dossier blijkt dat eiser in het bezit was van een geldig Albanees paspoort, zodat eiser terecht stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken en te motiveren of eiser rechtmatig verblijf toekomt op grond van artikel 8, aanhef en onder i, Vw. Een kopie van alle pagina’s van het paspoort van eiser is niet beschikbaar, waardoor verweerder thans niet kan vaststellen of eiser zich voorafgaand aan zijn strafrechtelijke aanhouding op 26 augustus 2015 nog in zijn vrije termijn bevond. Indien ervan uitgegaan wordt dat eiser direct voorafgaand aan zijn strafrechtelijke aanhouding rechtmatig verblijf had, dan is dit rechtmatig verblijf als gevolg van de strafrechtelijke verdenking wegens het plegen van een misdrijf geëindigd. Verweerder verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling van 1 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AS4589). Eiser is daarom door voornoemde gebreken in de besluitvorming niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank wordt daarom verzocht de gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2
Eiser heeft ter zitting, in reactie op het standpunt van verweerder in het verweerschrift, zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, C-554/13 (ECLI:EU:C:2015:377) en zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet enkel op grond van de strafrechtelijke veroordeling van eiser kan aannemen dat eiser een gevaar is voor de openbare orde en dat op grond daarvan zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder i, Vw was geëindigd.
2.3
Verweerder heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat het arrest van het Hof van 11 juni 2015 slechts betrekking heeft op het in het terugkeerbesluit aan de vreemdeling onthouden van een vertrektermijn om redenen van openbare orde, en daarom niet van toepassing op onderhavige situatie waarin het gaat om beëindiging van rechtmatig verblijf in de vrije termijn.
2.4
Vaststaat dat eiser bij binnenkomst in Nederland in het bezit was van een biometrisch paspoort van Albanië. Niet in geschil is dat verweerder, alvorens tot het uitvaardigen van het terugkeerbesluit over te gaan, ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of eiser rechtmatig verblijf toekomt op grond van artikel 8, aanhef en onder i, Vw, omdat Albaniërs die houder zijn van een biometrisch paspoort vrijgesteld zijn van de visumplicht. Verweerder heeft het terugkeerbesluit daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb genomen.
De rechtbank ziet in het aanvullend standpunt van verweerder dat, voor zover eiser rechtmatig verblijf toekwam op grond van artikel 8, aanhef en onder i, Vw, dit rechtmatig verblijf is geëindigd omdat eiser een inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde, en de reactie van eiser op dat standpunt, aanleiding te beoordelen of vorenbedoeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd.
2.5
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) is bepaald dat voor een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste 90 dagen (…), voor onderdanen van derde landen de volgende toegangsvoorwaarden gelden: niet worden beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten, en met name niet om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, Vw heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 Vw, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, wordt toegang tot Nederland in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, indien er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen.
Ingevolge artikel 3.2 Vb, voor zover hier van belang, is voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder d, Vw artikel 2.9 Vb van overeenkomstige toepassing.
2.6
Uit het arrest van het Hof van 14 juni 2012, C-606/10, in de zaak Anafe tegen Frankrijk (curia.europa.eu) volgt dat alle onderdanen van derde landen binnen het bereik van de Schengengrenscode vallen. De vraag of eiser, voorafgaand aan het uitvaardigen van het terugkeerbesluit, rechtmatig verblijf toekwam in de vrije termijn en of dat rechtmatig verblijf is geëindigd om redenen van openbare orde, dient daarom in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van artikel 5 van de Schengengrenscode. Uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode volgt dat geen recht op verblijf in de vrije termijn bestaat indien, voor zover hier van belang, de vreemdeling wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde.
2.7
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het door eiser aangehaalde arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van 11 juni 2015 slechts betrekking heeft op het onthouden van een vertrektermijn op grond van een gevaar voor de openbare orde als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder c, Vw dan wel artikel 7, vierde lid van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn). Het arrest ziet weliswaar op de uitleg van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, welke bepaling ziet op de vertrektermijn, maar het in paragraaf 50 van het arrest genoemde basisprincipe, dat verweerder per geval dient na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen, geldt naar het oordeel van de rechtbank ook bij de vaststelling of het rechtmatig verblijf in de vrije termijn op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, Schengengrenscode is geëindigd. Ook in dat geval is immers vereist dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Dat de uitleg van het begrip ‘openbare orde’ door het Hof in het arrest Z.Zh. en I.O. niet alleen betekenis heeft voor de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar ook voor de toepassing van andere bepalingen en richtlijnen van de Europese Unie, volgt voorts uit paragraaf 64 en volgende van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, C-601/15 PPU (ECLI:EU:C:2016:84).
In navolging van het Hof (paragraaf 54 van het arrest Z.Zh. en I.O.) is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat eiser is veroordeeld voor het gebruik maken van een vervalst reisdocument, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met zijn persoonlijke gedragingen en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, onvoldoende is voor de vaststelling dat rechtmatig verblijf van eiser in de vrije termijn is geëindigd. Verweerder had moeten motiveren, onder verwijzing naar de persoonlijke gedragingen van eiser, dat sprake is van een actueel en daadwerkelijk gevaar voor de openbare orde.
Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in voornoemde arresten van 14 juni 2012, 11 juni 2015 en 15 februari 2016 kan de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2004, waarop verweerder zich heeft beroepen, niet langer worden gevolgd.
2.8
De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om artikel 6:22 Awb toe te passen.
3. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit, waaronder het uitgevaardigde inreisverbod, geen stand houden.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
5. De rechtbank komt, nu het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond is, niet toe aan een beoordeling van de overige gronden van beroep.
6. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op € 167,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel