200408700/1.
Datum uitspraak: 1 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 20 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2004 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2004, hoger beroep ingesteld en de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door de aanhouding op verdenking van het plegen van een misdrijf op 2 oktober 2004 haar rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is geëindigd. Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat zij niet in bewaring mocht worden gesteld, omdat niet is gebleken van concrete aanwijzingen, als bedoeld in artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zodat zij zich in de vrije termijn, bedoeld in artikel 12 van de Vw 2000, bevond en derhalve rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000, had.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, voorzover thans van belang, wordt toegang tot Nederland in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, indien er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen.
Ingevolge artikel 3.2 van het Vb 2000, voorzover thans van belang, is voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 artikel 2.9 van het Vb 2000 van overeenkomstige toepassing.
2.1.2. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 2 oktober 2004, mutatienummer PL2054/04-259458, is appellante op 2 oktober 2004 aangehouden op verdenking van het plegen van een misdrijf. Niet gebleken is dat deze strafrechtelijke verdenking ten tijde van de inbewaringstelling was vervallen. Mitsdien bestonden ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanwijzingen dat appellante inbreuk op de openbare orde heeft gemaakt. Gelet daarop, bestond voldoende grond voor het oordeel dat appellante een gevaar oplevert voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 2.9 van het Vb 2000, bevond zij zich ten tijde van de inbewaringstelling niet meer in de vrije termijn op de voet van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 3.2 en 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, en was haar rechtmatig verblijf in Nederland te dien tijde geëindigd.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige naar voren is gebracht, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004
332-452.