ECLI:NL:RBDHA:2016:4917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
6 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/15703
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van document duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Franse eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden', maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank baseerde haar oordeel op de relevante Europese jurisprudentie, waaronder het arrest Singh van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat de overheidsfinanciën beschermd moeten worden en dat de bestaansmiddelen van de derdelander niet afkomstig mogen zijn van een bijstandsuitkering.

De eiseres, die sinds 2004 in Nederland woont, was afhankelijk van haar ex-echtgenoot, die een bijstandsuitkering ontving. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de eiseres niet rechtstreeks een beroep deed op publieke middelen, zij indirect afhankelijk was van deze middelen, wat in strijd was met de voorwaarden voor het verkrijgen van het verblijfdocument. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiseres dat de herkomst van de bestaansmiddelen irrelevant was en dat haar gezinssituatie niet voldoende was meegewogen in de besluitvorming.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de eiseres niet voldeed aan de vereisten voor het document en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van verblijf op basis van voldoende middelen van bestaan en de noodzaak om de overheidsfinanciën te beschermen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/15703
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] , geboren op [geboortedatum] 1980, van Franse nationaliteit, eiseres

(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Tol)

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 10 oktober 2014 tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden’ als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juli 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op 21 augustus 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres staat sinds 7 januari 2004 ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BPR). Zij heeft eerder, op 14 december 2004, een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 14 december 2004, omdat eiseres niet over toereikende bestaansmiddelen beschikte en ten laste kwam van de publieke middelen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 10 juni 2005 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is onherroepelijk.
1.2
Eiseres is op 23 januari 2015 gescheiden van haar echtgenoot, met wie zij [aantal] kinderen heeft. De ex-echtgenoot van eiseres ontvangt sinds 1 december 2005 een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Eiseres werd met ingang van 1 januari 2006 door haar ex-echtgenoot onderhouden; zij heeft nimmer in Nederland arbeid verricht. Eiseres beschikt wel over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
2. Partijen zijn verdeeld over de vraag of en zo ja, sinds wanneer, eiseres rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
2.1
Eiseres heeft aangevoerd dat zij beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat de herkomst van die bestaansmiddelen niet van belang is. Zij heeft hierbij verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Singh van 16 juli 2015 (zaaknummer C-218/14) en inzake Alokpa en Moudoulou van 10 oktober 2013 (zaaknummer C‑86/12; beide arresten zijn te raadplegen via www.curia.europa.eu).
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de herkomst van de bestaansmiddelen wel degelijk van belang is, omdat eiseres indirect een beroep doet op het sociale stelsel. Uit het door eiseres genoemde arrest Singh volgt dat het doel van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) ook is overheidsfinanciën te beschermen.
3. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Op grond van laatstgenoemde wetsbepaling heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
4.1
In voornoemd arrest Singh heeft het Hof, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“74 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het begrip „beschikken” over voldoende
bestaansmiddelen in die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die
bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het
minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door
de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie arrest Alokpa en Moudoulou,
C-86/12, EU:C:2013:645, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75 Zoals het Hof tevens reeds heeft geoordeeld, zou een uitlegging van de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen in die zin dat de betrokkene zelf over dergelijke
bestaansmiddelen moet beschikken en in dat verband geen beroep mag doen op de
bestaansmiddelen van het familielid dat hem begeleidt, aan die voorwaarde zoals zij in
richtlijn 2004/38 is geformuleerd, immers een vereiste met betrekking tot de herkomst van
de bestaansmiddelen toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de
uitoefening van het door artikel 21 VWEU gewaarborgde fundamentele recht van vrij
verkeer en verblijf, aangezien deze niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het
beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie indie zin arrest Zhu en Chen, C-200/02, EU:C:2004:639, punt 33).
76 Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de burger van de Unie beschikt, afkomstig is van middelen die de echtgenoot, die derdelander is, haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet dus niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende
bestaansmiddelen van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 is voldaan.
77 Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de burger van de Unie voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te
voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het
gastland, zelfs indien die bestaansmiddelen deels worden ingebracht door zijn echtgenoot,die derdelander is.”
4.2
In het arrest Alokpa en Moudoulou heeft het Hof, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
“27 In het kader van een vergelijkbare situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een burger van de Unie in het gastland was geboren en zijn recht van vrij verkeer niet had uitgeoefend, heeft het Hof echter geoordeeld dat het begrip „beschikken” over voldoende bestaansmiddelen, in een bepaling van soortgelijke strekking als artikel 7, lid 1, sub b, van richtlijn 2004/38, aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat deze bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat deze bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van deze middelen en deze met name door de derdelander, ouder van de betrokken burgers van jonge leeftijd, ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie in die zin, betreffende aan deze richtlijn voorafgaande rechtsinstrumenten van de Unie, arrest van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, Jurispr. blz. I‑9925, punten 28 en 30).
28 Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat een daadwerkelijk voor een minderjarige burger van de Unie zorgende ouder – onderdaan van een lidstaat of van een derde staat – niet met deze burger in het gastland mag wonen, het recht van verblijf van deze burger ieder nuttig effect ontneemt aangezien het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het kind in het gastland kan wonen (zie reeds aangehaalde arresten Zhu en Chen, punt 45, en Iida, punt 69).”
5.1
Zoals het Hof in het arrest Singh in rechtsoverweging 75 heeft overwogen, is het doel van het vereiste van voldoende middelen van bestaan de overheidsfinanciën te beschermen. In het geval van eiseres komen de overheidsfinanciën echter in het geding. Doordat eiseres door haar ex-echtgenoot werd onderhouden, deed zij weliswaar niet rechtstreeks een beroep op de publieke middelen, maar indirect werd zij daaruit wel geheel onderhouden. In het arrest Singh ziet de rechtbank geen ondersteuning voor de uitleg van eiseres. De passage in overweging 77 “om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel” ondersteunt juist het standpunt dat de bestaansmiddelen van de derdelander niet een bijstandsuitkering kunnen betreffen. In het arrest Alopka en Moudoulou ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor een andere uitleg. Het betrof in die zaak een minderjarige burger van de Unie die werd begeleid door een meerderjarige derdelander. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake.
5.2
De conclusie is dat eiseres nimmer heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij voor zichzelf en haar familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft daarom terecht de afgifte van het document ‘duurzaam verblijf voor burgers van de Unie en hun familieleden’ als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 geweigerd.
6.1
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder bij zijn besluitvorming de belangen van het gezin en de kinderen had moeten betrekken en het belang van eiseres om met haar kinderen regelmatig contact te kunnen hebben.
6.2
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat eiseres van mening is dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het is evenwel vaste jurisprudentie dat een beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan leiden tot het gevraagde artikel 9 document. Eiseres dient, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3755).
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onredelijk lang heeft geduurd voordat haar gemachtigde een kopie van het dossier heeft gekregen en dat verweerder vervolgens ten onrechte eiseres niet een langere termijn heeft gegund om bepaalde stukken – die niet binnen haar bereik waren – over te leggen en in allerijl het bestreden besluit heeft genomen. De rechtbank overweegt in dit verband dat, hoewel het eiseres middels het aanvraagformulier al duidelijk had kunnen zijn welke stukken verweerder voor zijn besluitvorming van belang acht, verweerder inderdaad een geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens tot besluitvorming over te gaan. Bovendien heeft eiseres een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij niet op een korte termijn de gevraagde stukken kon overleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich welwillender had behoren op te stellen. Nu niettemin uiteindelijk wel alle relevante stukken in de procedure zijn betrokken, hetgeen eiseres ter zitting heeft bevestigd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in haar belangen is geschaad. Ook op dit punt slaagt het beroep daarom niet.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een schending van de hoorplicht geen sprake is.
9. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer, nu die niet kunnen afdoen aan hetgeen eerder in deze uitspraak is geoordeeld.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: GL
Coll.: MvD
D: C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.