ECLI:NL:RBDHA:2016:4739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
AWB 08/1783, AWB 08/3583, AWB 08/3589, AWB 08/3592, AWB 08/3594, AWB 08/3598, AWB 10/27140, AWB 10/27141, AWB 10/27144, AWB 10/27147 en AWB 10/27149
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en inreisverbod voor eiser van Afghaanse nationaliteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 26 februari 2016, wordt de zaak behandeld van een Afghaanse eiser die ongewenst is verklaard en een inreisverbod van tien jaar heeft gekregen. De rechtbank bevestigt dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor bescherming als vluchteling. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, wat ook gevolgen heeft voor zijn gezinsleden, die afhankelijk zijn van zijn verblijfsrecht. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. De rechtbank wijst erop dat de gemaakte proceskosten worden vergoed en dat het griffierecht aan de eiser moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het Vluchtelingenverdrag en de beoordeling van individuele risico's bij terugkeer naar het land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08/1783, AWB 08/3583, AWB 08/3589, AWB 08/3592, AWB 08/3594, AWB 08/3598, AWB 10/27140, AWB 10/27141, AWB 10/27144, AWB 10/27147 en AWB 10/27149
V-nummers: [volgnummers]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 februari 2016 in de zaken tussen

[de man] , geboren op [geboortedatum] 1965, eiser,

[de vrouw], geboren op [geboortedatum] 1967, eiseres,
[kind], geboren op [geboortedatum] 1988, dochter,
[kind], geboren op [geboortedatum] 1990, zoon I,
[kind], geboren op [geboortedatum] 1984, zoon II, en
[kind], geboren op [geboortedatum] 1986, zoon III,
allen van Afghaanse nationaliteit, tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Ten aanzien van eiser
Bij besluit van 28 september 2007 (het primaire besluit I) is eiser ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 januari 2008 (het bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld op 14 januari 2008. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder het zaaknummer AWB 08/1783.
Op 19 maart 2008 heeft eiser een verzoekschriftprocedure aanhangig gemaakt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Op 22 januari 2009 heeft het EHRM op de voet van "Rule 39" een interim measure getroffen.
Bij uitspraak van 4 maart 2009 (AWB 07/38506) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring opgeschort totdat op het beroep is beslist.
Op 13 november 2014 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 16 april 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder dat verzoek ingewilligd en eisers ongewenstverklaring herroepen. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Ook tegen het bestreden besluit II heeft eiser gronden van beroep ingediend.
Ten aanzien van de overige gezinsleden
Bij separate besluiten van 28 september 2007 (de primaire besluiten III tot en met VII) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlenging van haar verblijfsvergunning afgewezen en de aan de kinderen van eiser en eiseres verleende verblijfsvergunningen ingetrokken. Bij separate besluiten van 9 januari 2008 (de bestreden besluiten III tot en met VII) heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres en de kinderen hebben vervolgens op 30 januari 2008 tegen de bestreden besluiten III tot en met VII beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers AWB 08/3583, AWB 08/3589, AWB 08/3592, AWB 08/3594 en AWB 08/3598.
Op 30 januari 2008 hebben eiseres en de kinderen aanvragen tot wijziging van de beperking van de aan hen verleende verblijfsvergunningen in de beperking ‘voortgezet verblijf’ ingediend. Bij separate besluiten van 4 december 2009 (de primaire besluiten VIII tot en met XII) heeft verweerder die aanvragen afgewezen. Bij separate besluiten van 15 juli 2010 (de bestreden besluiten VIII tot en met XII) heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres en de kinderen hebben vervolgens op 30 juli 2010 tegen de bestreden besluiten VIII tot en met XII beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers AWB 10/27140, AWB 10/27141, AWB 10/27144, AWB 10/27147 en AWB 10/27149.
Ten aanzien van alle zaken
Op verzoek van eisers en met instemming van verweerder heeft de rechtbank in afwachting van de uitkomst van voornoemde procedure bij het EHRM de behandeling van het beroep voor onbepaalde tijd uitgesteld.
Op 16 oktober 2014 heeft de rechtbank de behandeling ter zitting aangevangen, door een regiezitting te houden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brieven van 9 september 2015 en 14 september 2015 hebben partijen de rechtbank desgevraagd schriftelijk laten weten geen bezwaar te hebben tegen voortzetting van het beroep, nu het zicht op een arrest van het EHRM op korte termijn ontbreekt.
Verweerder heeft op 28 en 29 oktober 2015 (een) verweerschrift(en) ingediend betreffende eisers beroep respectievelijk de beroepen van eisers gezinsleden.
De rechtbank heeft alle zaken gevoegd behandeld ter zitting van 8 december 2015, waarbij het op 16 oktober 2014 geschorste onderzoek is hervat. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G.J. de Vries, tolk in de taal Dari. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft op 3 december 1997 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 april 1998 afgewezen, maar eiser wel in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Op 9 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, welke door verweerder is ingewilligd. Met ingang van 1 april 2001 is eisers vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van het destijds geldende artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2
Naar aanleiding van de door eiser afgelegde verklaringen tijdens zijn asielprocedure is hij op 17 maart 2003 en 9 april 2003 aanvullend gehoord. Bij besluit van 28 november 2006 heeft verweerder artikel 1(F) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) op eiser van toepassing geacht en op grond daarvan eisers verblijfsvergunning ingetrokken. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978-1992) van 29 februari 2000. Het besluit van 28 november 2006 is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 september 2007 (zaaknummer 200705493/1).
1.3
Bij het primaire besluit I is eiser – onder verwijzing naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag – ongewenst verklaard, hetgeen verweerder bij het bestreden besluit I heeft gehandhaafd.
1.4
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder eisers ongewenstverklaring opgeheven en omgezet in een inreisverbod, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 66a, zevende lid, onder c en d, van de Vw 2000. Het inreisverbod heeft op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 een duur van tien jaar.
1.5
Eiseres en de kinderen zijn naar eigen zeggen in oktober 2000 Nederland ingereisd. Zij zijn bij separate besluiten van 24 oktober 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot’ respectievelijk ‘verblijf bij ouder’. Deze verblijfsvergunningen waren geldig van 24 oktober 2002 tot en met 28 februari 2007. Op 10 november 2006 hebben eiseres en de kinderen een aanvraag tot verlenging van de hen verleende verblijfsvergunningen ingediend. Bij separate besluiten van 28 september 2007 zijn deze aanvragen afgewezen en de reeds verleende verblijfsvergunningen van eisers kinderen ingetrokken, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht en daarmee de grond voor verblijfsverlening aan diens gezinsleden is komen te vervallen.
1.6
Ook de aanvragen tot wijziging van de beperking van de aan eiseres en de kinderen verleende verblijfsvergunningen in de beperking ‘voortgezet verblijf’ heeft verweerder afgewezen onder verwijzing naar de omstandigheid dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht. Op grond daarvan is volgens verweerder sprake van een gevaar voor de openbare orde.
AWB 08/1783
2.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestreden besluit II na indiening van het beroep is genomen. De rechtbank merkt het bestreden besluit II (tot oplegging van het inreisverbod) aan als een besluit tot wijziging van de ongewenstverklaring (het bestreden besluit I) onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie o.a. ECLI:NL:RVS: 2013:CA2002). Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser daarom mede betrekking op het bestreden besluit II.
2.2
Nu het bestreden besluit II in de plaats is gekomen van het bestreden besluit I, heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank zal het beroep tegen dat besluit dan ook niet-ontvankelijk verklaren, vanwege het ontbreken van procesbelang.
3.1
Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is geacht, nu dat is gebaseerd op het ambtsbericht van 29 februari 2000 en niet van de juistheid van dat ambtsbericht kan worden uitgegaan.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in rechte vaststaat en dat daarom alleen het bestaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan wel een relevante wijziging van het recht (nova), een hernieuwde beoordeling daarvan rechtvaardigt. Volgens verweerder is van nova geen sprake.
3.3
Niet in geschil is dat met de in rechtsoverweging 1.2 vermelde uitspraak van de Afdeling in rechte vast is komen te staan dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten. De vraag die daarom voorligt, is of eisers hebben aangetoond dat er zich na 19 september 2007 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dan wel een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, die thans een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
3.4.1
Eiser wijst op het ambtsbericht van 29 februari 2000 en stelt dat niet (langer) van de juistheid daarvan – en daarmee van de juistheid van voornoemde Afdelingsuitspraak – kan worden uitgegaan. Hij heeft in dit verband onder meer verwezen naar een Note verbale van 21 december 2011, informatie van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) en diverse stukken van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR).
3.4.2
De rechtbank overweegt dat uit de sinds de aanvang van de onderhavige beroepszaken gevormde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de aangevoerde beroepsgronden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel vormen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat zij kennis heeft van deze Afdelingsjurisprudentie, maar dat zij niettemin persisteert bij alle aangevoerde beroepsgronden. In de enkele stelling dat eiser het niet eens is met de ontwikkelingen in de Afdelingsjurisprudentie, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van die (bestendige) Afdelingsjurisprudentie. De beroepsgronden kunnen dan ook niet slagen.
3.5.1
Eiser heeft verder gesteld dat hij, anders dan in het ambtsbericht van 29 februari 2000 wordt verondersteld, niet heeft gerouleerd binnen de verschillende afdelingen van de KhAD/WAD. In zoverre is volgens eiser dan ook sprake van een significante uitzondering op de veronderstelling dat sprake is geweest van personal participation ten aanzien van de gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan twee verklaringen overgelegd. Deze dateren van 3 maart 2009 en 26 november 2015 en zijn afkomstig van de heer [naam] , voormalig [functie] van het partijcomité van de provincie [naam provincie] en tevens [functie] van de zuidoostelijke zone, respectievelijk de [naam] , die eiser kent van zijn werk bij het Centraal Comité van de Jeugd.
3.5.2
De rechtbank overweegt dat, voor zover eisers stelling niet al aan de orde is geweest in de procedure die is geëindigd met voornoemde uitspraak van de Afdeling, in ieder geval de overgelegde verklaringen reeds in die procedure konden worden overgelegd en daarom ook toen hadden moeten worden overlegd. Niet is gebleken dat eiser niet eerder over de verklaringen kon beschikken. De ter zitting gestelde bewijsnood aangaande het verkrijgen van de verklaringen heeft eiser niet onderbouwd, zodat daarin geen aanleiding bestaat anders te oordelen. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verklaringen.
3.6
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding terug te komen op het in rechte vaststaande oordeel dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2002) is de rechtbank daarom van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft kunnen uitvaardigen.
4.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij bij uitzetting naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft hiertoe gesteld dat uit pagina 29 van het rapport Eligibility Guidelines van de UNHCR van juli 2009 blijkt dat sommige oud-medewerkers van de voormalige inlichtingendiensten KhAD/WAD een normaal leven leiden, maar dat het niet de mensen betreft die – zoals eiser – al 23 jaar uit Afghanistan weg zijn en dat deze mensen – anders dan eiser – bovendien vaak banden hebben met invloedrijke facties en personen binnen de huidige regering. Voorts meent eiser na 23 jaar in het buitenland te hebben verbleven op te vallen en de aandacht te trekken van potentiële daders van vervolging, waarbij eiser heeft verwezen naar pagina 53 van voornoemd rapport en eiser ter zitting heeft toegelicht dat eisers familie destijds in Afghanistan al door de Mujahedin als afvallig werd gezien, onder meer omdat zijn zusjes naar school gingen, hetgeen, zeker in de provincies, niet gebruikelijk was.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Afdeling al meermaals heeft geoordeeld dat uit de algemeen ambtsberichten inzake Afghanistan, ook die uit 2007, niet blijkt dat ex-communisten en KhAD/WAD medewerkers enkel vanwege hun werkzaamheden een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In het meest recente algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan staat voorts dat
ex-communisten van de zijde van de regering, voor zover bekend, niets te vrezen hebben en dat het per individu afhangt of iemand wel of niet iets te vrezen heeft. De vrees dient dan ook te worden geïndividualiseerd. Volgens verweerder is eiser in dat laatste niet geslaagd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de punten 57 tot en met 77 van de Opmerkingen van de Nederlandse regering van 20 augustus 2009 inzake het verzoekschrift tot het treffen van een interim measure door het EHRM en naar het gehoor van 16 februari 2015, waarin eiser volgens verweerder evenmin redenen heeft aangevoerd waardoor hij alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer persoonlijk te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.3
De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.1
Anders dan in het eerdere rapport Eligibility Guidelines van de UNHCR van juli 2009 het geval was, is in het rapport van 17 december 2010 de door eiser bedoelde passage, dat oud-medewerkers van de KhAD/WAD die wel een normaal leven in Afghanistan kunnen leiden vaak mensen zijn die banden hebben met invloedrijke facties en personen binnen de huidige regering, niet langer opgenomen. Daarnaast staat in het meest recente algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van september 2014 dat veel voormalige leden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) en oud-medewerkers van de KhAD/WAD momenteel werken voor de Afghaanse overheid. Zij zijn bijvoorbeeld geplaatst als gouverneur in provincies, bekleden hoge posities in het leger, bij de politie of zijn burgemeester. Ex-communisten hebben van de zijde van de regering, voor zover bekend, niets te vrezen. In de verslagperiode is niets vernomen over risico’s op mensenrechtenschendingen wanneer zij geen bescherming genoten van invloedrijke facties of stammen, ongeacht de vraag of zij lange tijd in de voormalige Sovjet-Unie hadden verbleven of niet. Ook is in dit algemeen ambtsbericht vermeld dat in het meest recente rapport Eligibility Guidelines van de UNHCR van 6 augustus 2013 onder ‘potential risk profiles’ geen informatie is opgenomen over personen die zich thans identificeren met de communistische ideologie (of hiervan verdacht worden). Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij reeds vanwege zijn verleden bij de KhAD/WAD bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
4.3.2
Eisers stelling dat hij vroeger als afvallige werd gezien en daarenboven inmiddels is verwesterd, is onvoldoende onderbouwd om op grond daarvan tot het oordeel te moeten komen dat eiser als gevolg daarvan bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft in dit verband slechts veronderstellingen naar voren gebracht en niet aangegeven op grond waarvan een reëel risico moet worden aangenomen. Eisers stelling dat de situatie in Afghanistan de laatste dertien jaar nog zorgwekkender is geworden, omdat de burgers de Taliban steunen en eiser daarom ook voor burgers te vrezen heeft, is eveneens een veronderstelling van eiser die niet nader onderbouwd is. Voor het overige zijn eisers persoonlijke omstandigheden reeds beoordeeld in de procedure die is geëindigd met voornoemde uitspraak van de Afdeling van
19 september 2007. Er bestaat geen aanleiding thans anders te oordelen dan de rechtbank en Afdeling in die procedure hebben gedaan.
4.3.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op individuele gronden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1
Eiser heeft verder aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat hij ook om die reden bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Hij heeft hierbij op basis van het rapport van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) van augustus 2015 gesteld dat in de eerste zes maanden van 2015 4.921 burgerslachtoffers werden geteld, waarvan 1.592 een dodelijke afloop kenden. Het totaal aantal burgerslachtoffers is met 1 procent gestegen ten opzichte van dezelfde periode in 2014.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan onvoldoende ernstig is om tot verblijfsaanvaarding over te gaan.
5.3
De rechtbank overweegt dat uit het door eiser genoemde rapport van het UNAMA op pagina 11 volgt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan weliswaar zorgelijk is, maar niet dat die dermate ernstig is dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door de enkele aanwezigheid aldaar. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan dermate ernstig is dat eiser op grond daarvan bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, is niet-ontvankelijk. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, is ongegrond. Omdat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
7. De gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
AWB 08/3583, AWB 08/3589, AWB 08/3592, AWB 08/3594 en AWB 08/3598
8. Eiseres en de kinderen hebben in beroep aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 ambtshalve had dienen te toetsen of zij op grond van individuele omstandigheden in aanmerking hadden kunnen komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Desgevraagd heeft hun gemachtigde ter zitting verklaard deze beroepsgrond in te trekken. Deze behoeft daarom geen bespreking meer.
9.1
Eiseres en de kinderen hebben verder aangevoerd dat verweerder de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht niet aan hen mag toerekenen en dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan hun belangen.
9.2
Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 29 april 2009 op het standpunt gesteld dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zo zwaar weegt dat niet van het beleid wordt afgeweken.
9.3
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres en de kinderen ter zitting bevestigd dat de beroepsgrond aldus moet worden begrepen dat verweerder had moeten afwijken van zijn beleid om, ondanks dat eisers verblijfsrecht is komen te vervallen en eiseres en de kinderen een van hem afhankelijk verblijfsrecht hebben, niet (onder verwijzing naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag) tot afwijzing van de verlengingsaanvraag respectievelijk intrekking van de verleende verblijfsvergunningen had moeten overgaan.
9.4
Nu de rechtbank ten aanzien van het beroep van eiser heeft geoordeeld dat, kort samengevat, de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en het daarop gestoelde inreisverbod voor de duur van tien jaar standhouden, verblijft eiser niet langer rechtmatig in Nederland. Dit heeft voor de overige gezinsleden tot gevolg dat zij niet langer voldoen aan de beperkingen waaronder hun (van eisers verblijfsrecht afhankelijke) verblijfsvergunningen zijn verleend. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verweerder de verlengingsaanvraag van eiseres dan ook op goede gronden afgewezen. Op grond van datzelfde wetsartikel, in samenhang gelezen met artikel 19 van de Vw 2000, heeft verweerder de verblijfsvergunningen van de kinderen op goede gronden ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. De beroepsgrond slaagt niet.
10.1
Eiseres en de kinderen hebben verder aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb, doordat hij in bezwaar heeft afgezien van het houden van een hoorzitting.
10.2
De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op het voorgaande doet die situatie zich hier voor. Verweerder heeft de bezwaarschriften kennelijk ongegrond kunnen verklaren en mogen afzien van het horen in bezwaar. Van een schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Gelet op het vorenstaande houden de bestreden besluiten III tot en met VII stand. De daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
AWB 10/27140, AWB 10/27141, AWB 10/27144, AWB 10/27147 en AWB 10/27149
12. Eiseres en de kinderen hebben aangevoerd dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser geen stand kan houden en eiser bij uitzetting het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet op hetgeen de rechtbank hierover in het kader van het beroep van eiser heeft geoordeeld, kan deze beroepsgrond niet slagen.
13. Eiseres en de kinderen hebben verder verzocht alle beroepsgronden die zijn aangevoerd in het kader van het beroep van eiser als herhaald en ingelast te beschouwen. Nu de rechtbank in het kader van het beroep van eiser heeft geoordeeld dat die beroepsgronden niet kunnen slagen, falen die als herhaald en ingelaste beroepsgronden ook in het kader van onderhavige beroepen van eiseres en de kinderen.
14.1
Eiseres en de kinderen hebben verder aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan de aanvragen hadden kunnen worden ingewilligd. Zij hebben in dit kader uiteengezet dat zij al langdurig (sinds 2000) in Nederland verblijven en de Afghaanse samenleving ontwend zijn. De kinderen zijn hier naar school gegaan, hebben een opleiding gevolgd, of zijn daar nog mee bezig. Dochter [kind] was vier jaar toen zij Afghanistan verliet, zoon [kind] was acht jaar toen hij Afghanistan verliet en [kind] was zes jaar toen hij Afghanistan verliet. Voorts zijn de kinderen modern gekleed en zij hebben moderne, westerse, ideeën. Eiseres is analfabete, maar net als de kinderen in Nederland naar school gegaan. Zij heeft Nederlands geleerd en heeft als vrijwilligster gewerkt bij een kinderdagverblijf.
14.2
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres en de kinderen ter zitting verklaard dat de aangevoerde beroepsgrond uitsluitend ziet op artikel 3.52 van het Vb 2000, zoals dat gold en luidde tijde van belang.
14.3
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar zijn beleid (ten tijde van belang neergelegd in paragraaf B1/5.3.6 van de Vc 2000) op het standpunt gesteld dat eiseres en de kinderen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht. Verweerder ziet in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden om op grond daarvan van zijn beleid af te wijken. Verder heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verblijfsweigering niet leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM.
14.4
De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader, zoals dit gold en luidde ten tijde van belang.
14.4.1
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
14.4.2
Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000, wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Vw 2000, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.86, negende lid, van het Vb 2000, houdt Onze Minister in geval de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, is verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming bij de toepassing van de voorgaande leden, ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
14.4.3
Paragraaf B1/5.3.6 van de Vc 2000 bepaalt het volgende. (…) “In geval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming houdt de Minister bij de toepassing van artikel 3.86 Vb ten minste rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst (zie artikel 3.86, negende lid, Vb).” (…) “Verder verblijf wordt ontzegd, indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling of een in Nederland verblijvend gezinslid als bedoeld in artikel 29, onder e en f, Vw, zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Een (strafrechtelijke) veroordeling is niet noodzakelijk.” (…).
14.5
De rechtbank stelt vast dat verweerder overeenkomstig zijn beleid als uitgangpunt heeft genomen dat aan eiseres en de kinderen geen verblijfsvergunning kan worden verleend vanwege de omstandigheid dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht. Vervolgens heeft verweerder getoetst of, gelet op artikel 3.86, negende lid, van het Vb 2000, niettemin alsnog verblijf zou moeten worden aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eiseres en de kinderen aangevoerde omstandigheden niet alsnog nopen tot verblijfsaanvaarding. Verweerder heeft in de bestreden besluiten VIII tot en met XII uiteengezet dat het hele gezin in 1992 naar Pakistan is verhuisd, dat eiser in 1997 Nederland is ingereisd en dat eiseres en de kinderen zich in 2002 bij eiser hebben gevoegd. Verweerder heeft er verder op gewezen dat het geen van de gezinsleden is toegestaan in Nederland te verblijven en dat zij dan ook allen Nederland zullen moeten verlaten. De gezinsleden worden dan ook niet van elkaar gescheiden. In Afghanistan kunnen de gezinsleden verder invulling geven aan het familie- of gezinsleven. Dat eiser stelt bij terugkeer te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maakt dat niet anders, nu bij uitspraak van 19 september 2007 door de Afdeling het eerdere oordeel van de rechtbank is bevestigd dat eiser in die stelling niet wordt gevolgd. Ten slotte heeft verweerder er ook op gewezen dat alle gezinsleden uit Afghanistan afkomstig zijn en dat van hen, als volwassenen, mag worden verwacht dat zij zich in Afghanistan staande kunnen houden en in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende rekening gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van eiseres en de kinderen, alsmede het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst. Aan de vraag of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden in de zin van 3.52 van het Vb 2000 wordt, gelet op het voorgaande, niet toegekomen, als bedoeld in artikel 3.86, negende lid, van het Vb 2000.
14.6
Ten aanzien van de eerst ter zitting aangevoerde stelling dat [kind] als alleenstaande (verwesterde) vrouw problemen zal ondervinden in Afghanistan, overweegt de rechtbank dat dit een asielgerelateerde omstandigheid betreft, die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
14.7
Gelet op het vorenstaande houden de bestreden besluiten VIII tot en met XII stand. De daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder het zaaknummer AWB 08/1783,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 496,-- (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 143,-- (zegge: honderddrieënveertig euro) aan eiser te vergoeden;
in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers AWB 08/3583, AWB 08/3589, AWB 08/3592, AWB 08/3594 en AWB 08/3598,
- verklaart de beroepen ongegrond;
in de zaken geregistreerd onder de zaaknummers AWB 10/27140, AWB 10/27141, AWB 10/27144, AWB 10/27147 en AWB 10/27149,
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mrs. N.M. van Waterschoot en M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2016.
de griffier
de voorzitter
Conc: GL
Coll: BB
D: B
VK
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.