1.7Eiseres heeft op 26 november 2014 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft eiseres op 25 februari 2015 bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 14 januari 2015. Verweerder heeft beide bezwaarschriften voorgelegd aan de Commissie Bezwaarschriften Westland (de commissie). Op 27 maart 2015 heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond te verklaren, met dien verstande dat de motivering van het besluit dient te worden aangepast. Vervolgens heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 14 januari 2015 gegrond te verklaren en het bestreden besluit te herroepen.
Met betrekking tot de bij het besluit van 14 januari 2015 ingevorderde dwangsom oordeelt de commissie dat deze ten onrechte is opgelegd aan [B.V. Y] De commissie adviseert verweerder dan ook het bezwaar hiertegen gegrond te verklaren en het besluit te herroepen.
2. Verweerder volgt het advies van de commissie en heeft in bestreden besluit I het bezwaar tegen het primair besluit ongegrond verklaard onder aanpassing van de motivering, het bezwaar tegen het invorderingsbesluit van 14 januari 2015 gegrond verklaard en het besluit herroepen. Bestreden besluit I berust op het standpunt dat de voor locatie [adres 1] verleende omgevingsvergunning van 9 januari 1998 per 1 januari 2010 is vervallen en dat de destijds vergunde activiteiten thans vallen onder het Activiteitenbesluit. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de inrichtingen aan de [adres 2] en [adres 1] samen één inrichting vormen als bedoeld onder artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Als gevolg hiervan dient de locatie [adres 1] te worden gezien als een illegale uitbreiding van de locatie [adres 2] , waarvoor op 3 juni 2008 een omgevingsvergunning is verleend. Eiseres kan dan ook alleen maar aan de last onder dwangsom voldoen door alle activiteiten op de locatie [adres 1] te staken die maken dat sprake is van één inrichting.
Ten aanzien van de vraag of de op de locatie [adres 1] opgeslagen grond een afvalstof is, neemt verweerder het standpunt in dat ten tijde van de controle op 17 april 2014 naast de 1.250 kubieke meter ongekeurde grond er 1.250 kubieke meter gekeurde grond lag die niet is gewonnen met het oogmerk om deze af te zetten op de markt, maar is vrijgekomen bij verschillende civieltechnische dan wel agrarische werken. Verweerder heeft dit vastgesteld aan de hand van de geraadpleegde administratie op de locatie [adres 2] . Bij ontvangst van deze grond in het depot is onduidelijk waar, wanneer en door wie deze grond wordt hergebruikt. Gelet hierop neemt verweerder aan dat zowel de ongekeurde als de gekeurde grond als afvalstof moet worden aangemerkt.
3. Eiseres kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. De conclusie van verweerder dat op grond van Bijlage 1, onder 4°, van het Activiteitenbesluit de op 9 januari 1998 verleende omgevingsvergunning van rechtswege zou zijn vervallen, waardoor de opslag van 600 kubieke meter verontreinigde grond vergunningvrij zou zijn geworden, is volgens eiseres niet juist. Uit Bijlage 1, onder ll. bij het Activiteitenbesluit blijkt dat de regels ten opzichte van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Botm) op dit punt niet relevant zijn gewijzigd: inrichtingen voor verwijdering van afvalstoffen en inrichtingen voor de opslag van meer dan 35 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen zijn vergunningsplichtig gebleven. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waar hij is afgeweken van het advies van de commissie, aldus eiseres.
Voorts betwist eiseres dat de locaties aan de [adres 2] en de [adres 1] als één inrichting moeten worden beschouwd. De locaties liggen hemelsbreed minstens 500 meter van elkaar verwijderd en worden gescheiden door openbare wegen, percelen van anderen en openbaar vaarwater. De percelen zijn uitsluitend over de openbare weg voor elkaar bereikbaar, waarmee een afstand van 1.200 meter gemoeid is. Eiseres verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS: 2010:BN1104. Tot slot stelt eiseres dat verweerder de afgelopen jaren ook steeds heeft erkend dat beide separaat verleende omgevingsvergunningen van kracht zijn.
4. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroepschrift en de aanvullende beroepsgronden van eiseres een verweerschrift opgesteld. Voor zover van belang stelt verweerder daarin, in aanvulling op het bestreden besluit I, dat in mei 2008 het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) van toepassing was. Uit categorie 28.3 van bijlage 1 van het Ivb (inmiddels vervallen) volgde dat de 35 kubieke meter waar eiseres aan refereert, uitsluitend betrekking had op de ondergrondse opslag van huishoudelijke of bedrijfsafvalstoffen in containers. Aangezien in casu geen sprake is van een ondergrondse opslag, is het voor verweerder onduidelijk waarom eiseres naar deze wetsbepaling verwijst. Als de vergunde opslag van 600 kubieke meter grond (of een deel daarvan) moet worden aangemerkt als afvalstof dan geldt dat niet langer een vergunning is vereist. Uit categorie 28.10, aanhef en onder 27°, van Bijlage 1, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), zijnde het geldende wettelijk kader, volgt dat het opslaan van ten hoogste 10.000 kubieke meter grond en baggerspecie (zijnde een afvalstof) die voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Bbk vrijgesteld is van de vergunningplicht. Wanneer de vergunde hoeveelheid grond wordt bezien als grondstof is categorie 11.1, aanhef en onder i, van Bijlage 1, van het Bor van toepassing. In dat geval geldt ook geen vergunningplicht, ongeacht de hoeveelheid opgeslagen grond. Er kan volgens verweerder dan ook geen twijfel bestaan over de vraag of de verleende omgevingsvergunning van rechtswege is komen te vervallen.
Voor de vraag of de locaties [adres 2] en [adres 1] één inrichting vormen betoogt verweerder dat er sprake dient te zijn van voldoende technische, organisatorische en/of functionele bindingen. De Afdeling acht het doorgaans voldoende als twee van de drie bindingen aanwezig zijn voor het antwoord op de vraag of de verschillende installaties als een inrichting kunnen worden aangemerkt. De aanwezigheid van een organisatorische binding wordt doorgaans van groter belang geacht voor dit antwoord dan de functionele of technische binding. Verweerder verwijst ten onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraken van de Afdeling van 19 april 2001, JM 2001, 89 en 2 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2013:1325. Ten aanzien van de locaties [adres 2] en [adres 1] bestaat er volgens verweerder een sterke organisatorische en functionele binding. Gelet hierop stelt hij zich op het standpunt dat de afstand van 1.200 meter meebrengt dat gesproken kan worden van gelegen in elkaars onmiddellijke nabijheid. De locaties vormen derhalve één inrichting, aldus verweerder. 5. De rechtbank overweegt als volgt.