200206451/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 november 2002, kenmerk 867136, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder ambtshalve voorschriften verbonden aan de bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 793371, krachtens de Wet milieubeheer aan appellante verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijk gronddepot van categorie 1-grond, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2.1. Bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 793371, is aan appellante voor de duur van maximaal tien jaar een vergunning verleend voor het oprichten en het in werking hebben van een tijdelijk gronddepot van categorie 1-grond. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – blijkens het verhandelde ter zitting met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer – in verband met de komst van nieuwe regelgeving voorschriften aan deze vergunning verbonden die betrekking hebben op bodembescherming en op de maximale opslagtermijn van de binnen de inrichting aanwezige stoffen.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van dit artikel, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte betrekking hebben op een inrichting bestemd voor het opslaan van afvalstoffen. Appellante acht voorts de gestelde maximale termijnen voor het opslaan van grond, zijnde een tot drie jaar, te kort. Daartoe wijst zij er op dat nog niet geheel duidelijk is wanneer het knooppunt A50/A59 wordt gerealiseerd. Volgens haar wordt het milieu niet gediend met een dergelijk korte termijn.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl er voor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000 inzake Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, punt 88).
2.3.2. De categorie 0-grond (schone grond) en categorie 1-grond (licht verontreinigde grond) welke in het onderhavige depot wordt opgeslagen, is blijkens het verhandelde ter zitting afkomstig van diverse, niet nader genoemde locaties. De grond wordt in het onderhavige depot opgeslagen in afwachting van (eventueel) hergebruik. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat het de bedoeling is dat de partij grond grotendeels zal worden ingezet ten behoeve van een verkeersknooppunt dat in de nabijheid van het depot zal worden aangelegd en dat het overige deel van de partij grond elders kan worden hergebruikt. Op het moment dat de grond in het onderhavige depot werd geaccepteerd, stond echter geenszins vast wanneer zou worden aangevangen met volledig hergebruik van de grond. De Afdeling overweegt dat het hergebruik daardoor noopt tot opslag die lang kan duren en mogelijkerwijs nadelige milieuhygiënische gevolgen veroorzaakt. Het hergebruik is dus niet zeker en is alleen op min of meer lange termijn mogelijk.
In het licht van hetgeen het Hof in zijn bovengenoemde arresten voor recht heeft verklaard, moet worden geconcludeerd dat bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende aanwijzing vormen voor het oordeel dat de vorige houders van de grond, welke voor onbepaalde tijd wordt opgeslagen in afwachting van eventueel hergebruik, zich van deze grond hebben ontdaan, voornemens waren zich te ontdoen of zich moesten ontdoen. De grond zoals die binnen de inrichting wordt opgeslagen, moet derhalve als afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden beschouwd.
Het voorgaande in aanmerking nemende, vindt de Afdeling in het door appellante aangevoerde geen grondslag om in zoverre over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Wat betreft de maximale opslagtermijn die bij het bestreden besluit is verbonden aan de vigerende vergunning, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.1.1 mogen de binnen de inrichting aanwezige stoffen slechts worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste één jaar.
Ingevolge voorschrift 2.1.2 mogen in afwijking van voorschrift 2.1.1 stoffen, waarvoor een nuttige toepassing bestaat en de vergunninghouder kan aantonen dat de opslag van stoffen door een nuttige toepassing wordt gevolgd, binnen de inrichting worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
2.4.2. Artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen voorziet in een verplichting voor het bevoegd gezag om voorschriften aan een vergunning voor een inrichting voor het opslaan van afvalstoffen te verbinden die bepalen dat het opslaan van afvalstoffen is toegestaan voor de maximale termijnen als genoemd in dit artikel. De Afdeling stelt vast dat verweerder met het verbinden van voornoemde voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 aan de vigerende vergunning uitvoering heeft gegeven aan deze verplichting. Gelet hierop treft het beroep ook in zoverre geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Geertsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004