ECLI:NL:RBDHA:2016:4117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met WWB-uitkering

In deze zaak heeft eiseres, die een uitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in haar aangifte over 2012 deze uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid aangegeven. De rechtbank moest beoordelen of de inspecteur van de Belastingdienst de WWB-uitkering terecht als inkomsten uit vroegere arbeid had aangemerkt, waardoor eiseres geen recht had op arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank overweegt dat loon uit tegenwoordige dienstbetrekking alleen kan worden aangenomen als het loon een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid is. De werkzaamheden die eiseres heeft verricht, vonden plaats in het kader van haar verplichte deelname aan het Trajectplan Arbeidstoeleiding, dat gericht is op het verwerven van arbeidsvaardigheden en het vinden van een reguliere baan. De rechtbank concludeert dat de uitkering geen onmiddellijke tegenprestatie voor arbeid is, maar een tegenprestatie voor het voldoen aan de voorwaarden voor de uitkering. Het beroep van eiseres op schending van het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat de arbeidskorting bedoeld is voor mensen die reguliere arbeid verrichten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/9527

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van7 april 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres(gemachtigde: P.O. Minczeles)

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats] , verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 december 2015 op het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en [persoon B].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft in 2012 van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (RSD) een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van € 17.781 genoten. Eiseres heeft in haar aangifte over 2012 de WWB-uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid aangegeven.
2. In het kader van de WWB-uitkering heeft eiseres in 2012 verplicht deelgenomen aan het Trajectplan Arbeidstoeleiding (het Trajectplan). Het document Trajectplan Arbeidstoeleiding (dat betrekking heeft op 2014 maar, vermeldt met betrekking tot de inhoud van het Trajectplan - voor zover hier van belang - het volgende:
“Algemeen doel traject: het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden gericht op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces.
Instrumenten:
x Cursus Werknemersvaardigheden:
- Inzicht verschaffen in eigen (on)mogelijkheden;
- Sollicitatie vaardigheden vergroten;
- Eigen initiatief bevorderen om re-integratie succesvoller te laten verlopen;
- Verbeteren van aansluitingsmogelijkheden op de arbeidsmarkt.
(…)
x Trajectcoaching: specifieke aandachtspunten
(…)
x Werken op Locatie 1 (…)
(…)
x Werken op Locatie 2 (…)
(…)
De cliënt zal op basis van persoonlijke leerdoelen en ontwikkelingsmogelijkheden gedurende twee- of driemaal een periode van 4 weken werkzaamheden gaan verrichten op diverse intern en externe locaties [naam opdrachtgever]. (…)”
3. Met betrekking tot het verplichte karakter van de deelname aan het Trajectplan vermeldt het besluit waarbij de WWB-uitkering wordt toegekend - voor zover hier van belang - het volgende:
“Verder verbinden wij aan uw uitkering een aantal verplichtingen die er op zijn gericht dat u zo spoedig mogelijk weer zelf in uw kosten van het bestaan kunt voorzien (…):
Het betreft de verplichtingen om:
1. (…)
2. (…)
3. gebruik te maken van een door de RSD aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling;
4. mee te werken aan een onderzoek naar uw mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
(…)
Als u zich niet houdt aan de verplichtingen loopt u het risico dat we uw uitkering tijdelijk verlagen. (…)”
4. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de WWB-uitkering als inkomsten uit vroegere arbeid aangemerkt. Verweerder heeft geen arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting toegekend.
5. In geschil is of verweerder de uitkering terecht als inkomsten uit vroegere arbeid heeft aangemerkt zodat terecht geen arbeidskorting en geen inkomensafhankelijke combinatiekorting is toegekend.
6. Eiseres voert aan dat zij in het kader van haar deelname aan het Trajectplan werkzaamheden heeft moeten verrichten. Deelname aan het Trajectplan was verplicht en indien eiseres zich aan deze verplichting zou onttrekken, zou haar uitkering worden gekort. Door deel te nemen aan het Trajectplan wordt eiseres dus beloond voor het verrichten van arbeid. De uitkering moet dan ook als inkomsten uit tegenwoordige arbeid worden aangemerkt. Voorts beroept eiseres zich op het gelijkheidsbeginsel. De directe collega’s die hetzelfde werk als eiseres verrichten, maar die dat niet doen in het kader van een werkervaringstraject, hebben immers wel recht op voornoemde heffingskortingen. Ten slotte voert eiseres aan dat reguliere werknemers en uitkeringsgerechtigden die deelnemen aan een werkervaringstraject wel gelijk worden behandeld waar het gaat om het recht op kinderopvangtoeslag.
7. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt onder het arbeidsinkomen verstaan het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
8. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 (de Wet) moet onder loon worden verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, wordt een uitkering ingevolge de WWB als loon uit vroegere arbeid aangemerkt voor de loonbelasting.
9. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Nu een WWB-uitkering, gelet op de hiervoor onder 7. en 8. aangehaalde wetsbepalingen, niet tot het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet behoort, bedraagt het arbeidsinkomen van eiseres in het onderhavige jaar nihil en heeft zij geen recht op de arbeidskorting. Om dezelfde reden komt eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet, evenmin in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
10. De stelling van eiseres dat zij, om aanspraak te maken op een volledige (niet-gekorte) WWB-uitkering, verplicht was arbeid te verrichten en dat om die reden de uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt, faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking uitsluitend sprake kan zijn indien dit loon als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd (vgl. Hoge Raad 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). De werkzaamheden die eiseres heeft verricht hebben echter plaatsgevonden in het kader van haar verplichte deelname aan het Trajectplan dat is gericht op het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden en op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces. De uitkering vormt dan ook geen onmiddellijke tegenprestatie voor het verrichten van arbeid, maar moet veeleer worden gezien als een tegenprestatie voor het voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een (volledige) uitkering, waaronder de deelname aan het Trajectplan dat bovendien, zo blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2. is vermeld, meer omvat dan het enkel verrichten van arbeid.
11. Het beroep van eiseres op schending van het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. De arbeidskorting is bedoeld voor mensen die reguliere arbeid verrichten.
Eiseres heeft echter geen reguliere arbeid verricht. De werkzaamheden van eiseres vinden plaats in het kader van een werkervaringstraject. Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen enerzijds eiseres en anderzijds de uitkeringsinstantie dan wel het bedrijf waarvoor eiseres de werkzaamheden heeft verricht. Met eiseres is immers geen loon afgesproken. Dit betekent dat de uitkering niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kan worden beschouwd (vergelijk HR 28 januari 2005, nr. 40 045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). Werknemers in dienst bij een werkgever daarentegen zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst of aanstelling en genieten loon dat wel de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormt. Van feitelijk en rechtens gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Dat een uitkeringsgerechtigde die aan een werkervaringstraject deelneemt op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wel recht heeft op kinderopvangtoeslag en dus in zoverre gelijkgesteld wordt aan een reguliere werknemer, kan niet tot de conclusie leiden dat deze situaties ook voor de toepassing van de heffingskortingen gelijk moeten worden behandeld. Bezien in het licht van de hiervoor onder 7. tot en met 9. aangehaalde wettelijke bepalingen betreffende de toepassing van heffingskortingen is immers geen sprake van gelijke gevallen.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel.
12. Niet gesteld of gebleken is dat aan eiseres ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.