4.5Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB 2001 en uit de hierboven weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat een belastingplichtige eerst dan voor een aftrek van scholingsuitgaven in aanmerking kan komen als hij een opleiding of een studie volgt. Voorts moeten volgens de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis de uitgaven direct verband houden met een leertraject, waarvoor geldt dat het verwerven van kennis plaatsvindt onder begeleiding of toezicht van een derde. In hetgeen door eiser naar voren is gebracht en het overgelegde bewijsmateriaal heeft de rechtbank niet kunnen concluderen dat er ten aanzien van eiser in 2003 sprake is geweest van een opleiding of studie als hiervoor omschreven.
De stelling van eiser dat de door hem opgevoerde uitgaven noodzakelijk zijn om op zijn vakgebied bij te blijven zodat hij zijn beroep als leraar kan blijven uitoefenen, kan – wat daarvan ook zij- naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De thans geldende wettelijke regeling brengt met zich mee, zoals hiervoor is aangegeven, dat niet beroepskosten doch slechts specifieke kosten direct verband houdend met het volgen van een studie of opleiding voor aftrek in aanmerking komen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de door eiser uit Van Dale’s Groot Woordenboek aangehaalde betekenis van het woord “studie” en daaraan door eiser gegeven uitleg niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of studiekosten wel of niet aftrekbaar zijn.”
In zijn uitspraak van 23 juni 2011, nr. 08/00350, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9593, heeft het gerechtshof Amsterdam zich met dit oordeel van de rechtbank Haarlem en de gronden waarop het berust verenigd en die tot de zijne gemaakt. 6. De rechtbank sluit zich aan bij het onder 5 weergegeven oordeel van rechtbank Haarlem en de gronden waarop dat berust en maakt die tot de hare. Voor zover eiser meent dat de bewuste wettelijke bepaling, meer in het bijzonder het begrip ‘scholingsuitgaven’, ruimer dient te worden uitgelegd, volgt de rechtbank hem daar in niet. Dat standpunt van eiser berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting en uitleg van de geldende jurisprudentie.
7. Het voorstaande betekent dat van scholingsuitgaven in de zin van de onder 4 genoemde bepaling eerst sprake kan zijn indien uitgaven zijn gedaan in het kader van bepaalde opleiding of studie (een leertraject). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met al wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven zijn gedaan in het kader van een leertraject. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende.
8. Vast staat dat eiser de opleiding tot verkeersvlieger aan [bedrijf A] in 2010 in zoverre heeft afgerond, dat hij in dat jaar via die opleiding zijn vliegbrevet heeft behaald. Naar volgt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, heeft eiser de onderwerpelijke uitgaven gedaan ter behoud van het in 2010 behaalde vliegbrevet.
9. Eiser bepleit primair dat het oorspronkelijk door eiser gevolgde leertraject, te weten de opleiding tot verkeersvlieger aan [bedrijf A] , in fiscale zin pas is afgerond op het moment dat eiser voor het eerst gaat werken als piloot in de commerciële luchtvaart. De uitgaven zijn gedaan in het kader van dit leertraject en dus aftrekbaar, aldus eiser. De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is het oorspronkelijke leertraject (de opleiding tot verkeersvlieger aan [bedrijf A] ) reeds in 2010 afgerond met het behalen van het vliegbrevet door eiser. Daarom kan van de bewuste uitgaven niet worden gezegd dat die zijn gedaan in het kader van dat - reeds afgeronde - leertraject.
10. Vervolgens ligt de vraag voor of de uitgaven zijn gedaan in het kader van een nieuw leertraject dat eiser is gaan volgen. Dat dit het geval is, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor is onvoldoende steun te vinden in de gedingstukken en in wat eiser heeft aangevoerd. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij weliswaar geen reden heeft om te twijfelen aan de stelling van eiser dat hij de uitgaven heeft moeten doen om zijn brevet te kunnen behouden en zo uitzicht op werk als verkeersvlieger te behouden, maar dat feit op zich is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om sprake te doen zijn van een (nieuw) leertraject in vorenbedoelde zin. Dat de trainingen en/of cursussen die eiser in 2012 heeft gevolgd meer behelzen dan het enkele volgen van die trainingen en/of cursussen ter behoud van zijn vaardigheden en daarmee zijn vliegbrevet, en als zodanig wel een (nieuw) leertraject vormen, heeft eiser niet voldoende inzichtelijk en niet aannemelijk gemaakt.
Al hetgeen eisers gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd over de verschillende eisen die de verschillende luchtvaartmaatschappijen aan (potentiële) verkeersvliegers stellen, de beperkte gelding van het door eiser behaalde brevet – het is, naar de rechtbank begrijpt, momenteel alleen geldig voor een Boeing 737 bij de [bedrijf A] – en de daaruit voortvloeiende noodzaak aanvullende cursussen/opleidingen te volgen om breder inzetbaar te (kunnen) zijn binnen de luchtvaartbranche, doet aan het voorstaande niet af. Die algemene uitlatingen zeggen immers niets over de vraag of in dit geval sprake is van een leertraject in voornoemde zin dat eiser is gaan volgen. Dat eiser bijvoorbeeld na 2010 een nieuwe opleiding is gaan volgen om een bevoegdheid te verwerven voor een ander type vliegtuig, is niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de door eiser opgevoerde kosten geheel betrekking hebben op het bijhouden van de eerder verworven vaardigheden. Ook daaruit kan worden afgeleid dat de uitgaven geen betrekking hebben op een nieuw leertraject.
11. Voor zover eiser meent dat het enkele feit dat bij de trainingen en/of cursussen sprake is van toezicht en/of begeleiding van een derde maakt dat reeds daarom sprake is van een leertraject, volgt de rechtbank hem daarin niet. Dat enkele feit is daartoe onvoldoende. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij, anders dan eiser kennelijk doet, in de hiervoor onder 5 aangehaalde uitspraken van de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam geen bevestiging van dit door eiser ingenomen standpunt vindt.
12. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de onderwerpelijke uitgaven zijn gedaan in het kader van een bepaalde opleiding of studie (een leertraject), heeft verweerder de aftrek van scholingsuitgaven terecht geweigerd.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016.