3.7.Volgens eiser is het afwijzen van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond in strijd met de Richtlijn 2013/32/EU (de herziene Procedurerichtlijn). In artikel 31, achtste lid en negende lid, van de Procedurerichtlijn gaat het over een besluit tot versnelling. Naar de mening van eiser is het schriftelijk voornemen, als bedoeld in artikel 3:114, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), het besluit tot versnelling. Daarom kunnen alleen zaken die in de algemene asielprocedure (AA-procedure) worden afgedaan als kennelijk ongegrond worden afgewezen, terwijl de aanvraag van eiser in de verlengde asielprocedure (VA) is afgedaan. Subsidiair bestrijdt eiser dat hij verklaringen heeft afgelegd die aangemerkt kunnen worden als duidelijk onwaarschijnlijk en tegenstrijdig met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 29 september 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12371), waarin, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, wordt overwogen dat het moet gaan om evident tegenstrijdige, onjuiste of zodanig onwaarschijnlijke verklaringen dat het asielrelaas daardoor ongeloofwaardig is. De rechtbank stelt in deze uitspraak dat hiervan niet snel sprake zal zijn. Een andere lezing zou niet stroken met het verdwijnen van de toets van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas en de invoering van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, aldus eiser. 4. Op 20 juli 2015 is de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van
26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden (Stb. 2015, 292).
5. In artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn is bepaald dat op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekking voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing is, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is. Nu het bestreden besluit dateert van
18 november 2015 heeft verweerder het nieuwe recht toegepast.
6. In artikel 52 van de Procedurerichtlijn is – voor zover hier van belang – evenwel bepaald dat de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toepassen op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG (de vorige Procedurerichtlijn).
7. De eerste volzin van artikel 52 dient aldus te worden verstaan dat de lidstaat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, toepassen op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op procedures die zijn ingeleid vanaf het moment waarop de tijdig omgezette richtlijnbepalingen in die lidstaat in werking zijn getreden. Dat is in ieder geval met ingang van de uiterste implementatiedatum, zijnde 20 juli 2015. De tweede volzin van artikel 52 dient in dat licht te worden begrepen. Daarmee is dan ook bedoeld dat verzoeken die zijn ingediend vóór die datum, zijnde 20 juli 2015 of eerder, zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG. Artikel 52 van de Procedurerichtlijn is dan ook voor wat betreft dat deel onjuist geïmplementeerd. Artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juli 2015 dient dan ook ten dele onverbindend te worden verklaard.
8. Nu de asielaanvraag van eiser dateert van 27 september 2014, en derhalve voor de implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in de nationale wet- en regelgeving, is zijn verzoek om internationale bescherming onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG, voor zover een lidstaat destijds niet uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven de facultatieve bepalingen in die richtlijn niet op te nemen in nationale wetgeving. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3971), waarin is overwogen dat uit de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2005/85/EG (Kamerstukken II, 2006 07, 30 976, nr. 3, blz. 8) blijkt dat de wetgever ervoor heeft gekozen de facultatieve bepaling van artikel 28, tweede lid, van die richtlijn niet in de nationale wetgeving te implementeren. De Afdeling heeft daarbij tevens – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 21 oktober 2010, C 227/09, Accardo, punten 46 en 47, (www.curia.europa.eu), overwogen dat afwijkende bepalingen van een richtlijn, indien deze niet rechtsgeldig zijn omgezet, niet rechtstreeks kunnen worden ingeroepen tegen particulieren.
9. Vastgesteld dient te worden dat Nederland toentertijd niet artikel 28, tweede lid, van Richtlijn 2005/85/EG heeft geïmplementeerd, waarin is bepaald dat de lidstaten in de in artikel 23, lid 4, onder b, bedoelde gevallen en gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 23, lid 4, onder a) en onder c) tot en met o), vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een asielverzoek als kennelijk ongegrond kunnen beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
10. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van eisers asielaanvraag, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
11. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat luidt na de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn (lees: Richtlijn 2013/32/EU), indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, het zij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
12. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de herziene Procedurerichtlijn.
13. De rechtbank leidt uit artikel 32, tweede lid, van de herziene Procedurerichtlijn af dat de lidstaten alleen tot kennelijke ongegrondverklaring van het verzoek kunnen besluiten nadat is vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen als ongegrond. In lijn daarmee heeft verweerder blijkens het bestreden besluit dan ook eerst beoordeeld of de aanvraag ongegrond is in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals die bepaling luidt na de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn, maar welke materieelrechtelijk niet verschilt van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 zoals dat luidde ten tijde van de asielaanvraag van eiser.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen geloof kan worden gehecht aan de door eiser gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst. Eiser heeft geen documenten overgelegd waarmee zijn identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld. De in beroep overgelegde geboorteverklaring en de getuigenverklaring van mevrouw [tante] kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De wijze waarop de geboorteverklaring is verkregen, roept vragen op, omdat dan aangenomen zou moeten worden dat het voor een derde met een door eiser vanuit Nederland opgestuurde pasfoto al mogelijk is deze verklaring van de Nigeriaanse autoriteiten te verkrijgen. Bovendien heeft eiser geen identiteitsbewijs overgelegd waaruit blijkt dat de gegevens in de verklaring op hem zien. De verklaring van mevrouw [tante] maakt vorenstaande niet anders nu onduidelijk is in welke verhouding zij tot eiser staat. Daarbij komt dat het vreemd is dat deze (gestelde) tante van eiser zich thans voor eiser inspant, terwijl zij daarvan eerder – afgaande op de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor – weinig blijk heeft gegeven.
15. Doordat eiser nog immer geen nationaliteitsverklaring en/of paspoort heeft overgelegd, heeft verweerder niet ten onrechte bezien of eiser zijn herkomst geloofwaardig heeft gemaakt aan de hand van verklaringen over zijn gestelde woonomgeving, Lagos. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Zoals verweerder terecht heeft geconstateerd heeft eiser weinig concrete verklaringen afgelegd over de omgeving waar hij een groot aantal jaren zou hebben gewoond voordat hij naar Nederland kwam. Eiser blijkt nagenoeg niet in staat om directe aanwijzingen in de vorm van straatnamen, kruispunten en/of markante gebouwen in de nabijheid van zijn gestelde verblijfplaats te geven. In grote lijnen volstaat eiser met het geven van redenen waarom hij zo weinig gedetailleerd kan vertellen over zijn woonomgeving. Dit hoeft voor verweerder geen aanleiding te vormen om eiser het voordeel van de twijfel te geven. Het is immers aan eiser om zijn nationaliteit, identiteit en herkomst aannemelijk te maken. Bovendien had van een 17-jarige, die vanaf zijn negende jaar in Lagos zou hebben gewoond en daar naar school zou zijn gegaan, meer concrete informatie mogen worden verwacht over wat hij heeft gezien, gehoord en ervaren. Doordat eiser geen documenten heeft overgelegd waarmee hij zijn nationaliteit en identiteit kan onderbouwen en bovendien vage verklaringen heeft afgelegd over zijn gestelde woonomgeving (Lagos), heeft verweerder terecht geen geloof gehecht aan de door eiser gestelde nationaliteit, identiteit en herkomst. De enkele omstandigheid dat eiser Edo spreekt, is onvoldoende om de gestelde Nigeriaanse nationaliteit wel aannemelijk te achten.
16. Gelet op het hiervoor overwogene bestond geen aanleiding voor verweerder om de overige relevante elementen van het relaas op geloofwaardigheid te beoordelen. Aangezien niet duidelijk is wie eiser is en waar hij vandaan komt, kan niet worden getoetst of zijn vrees bij terugkeer reëel of voldoende zwaarwegend is te achten. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eiser ongegrond is en dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond
17. De stelling van verweerder ter zitting dat eiser geen belang meer heeft bij de vraag welk recht van toepassing is, kan niet worden gevolgd nu die vraag immers relevant blijft als een rechtzoekende tegen een besluit van een bestuursorgaan opkomt. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat eiser thans – ex nunc toetsend en los van de vraag welk recht op zijn aanvraag van toepassing is – geen belang meer heeft bij een beoordeling van de kennelijke ongegrondheid van zijn aanvraag, kan die stelling evenmin worden gevolgd. Dat eiser zijn beroep heeft mogen afwachten en al die tijd opvang heeft genoten, doet niet af aan het feit dat zijn aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond en niet als ongegrond. Reeds hierin is het procesbelang van eiser gelegen. Dat verweerder in het kader van de kennelijke ongegrondheid tevens is gehouden om eerst de ongegrondheid van de aanvraag te beoordelen, wil niet zeggen dat sprake is van een primair en subsidiair standpunt. De kennelijke ongegrondheid bestaat weliswaar uit twee componenten, maar die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden als de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Wanneer de redenering van verweerder gevolgd zou worden, zou een vreemdeling bovendien geen effectief rechtsmiddel meer hebben tegen de in artikel 30b van de Vw 2000 genoemde grond(en) die tot de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrondheid heeft (hebben) geleid. Verweerder zou dan te pas en te onpas een grond als genoemd in artikel 30b van de Vw 2000 aan een vreemdeling kunnen tegenwerpen zonder dat daarvan de juistheid in rechte door een rechter kan worden getoetst. Dit zou niet alleen strijdig zijn met artikel 46 van de herziene Procedurerichtlijn, maar ook met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin eveneens het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel is neergelegd. Daarnaast gaat het betoog van verweerder voorbij aan het feit dat de werking van het besluit door het tijdig instellen van beroep ingevolge artikel 82 van de Vw 2000 niet wordt opgeschort als een asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b Vw 2000, terwijl dat wel het geval is bij afwijzing van een asielaanvraag als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Dit maakt verschil uit voor de vraag of de vreemdeling na de uitspraak op het beroep nog een vertrektermijn heeft of niet.
18. Zoals in rechtsoverweging 8 reeds is overwogen, bestond voor de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn niet de mogelijkheid voor verweerder om de aanvraag als kennelijk ongegrond af te doen omdat de nationale wetgever ervoor gekozen had om die door Richtlijn 2005/85/EG geboden mogelijkheid niet over te nemen. De stelling van verweerder dat de aanvraag van eiser thans wel als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen omdat Richtlijn 2005/85/EG ook de mogelijkheid daartoe bood, wordt om die reden dan ook niet gevolgd. Artikel 52 van de herziene Procedurerichtlijn regelt de eerbiedigende werking van het oude recht ten aanzien van verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend voor de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn, zijnde 20 juli 2015. Een andere lezing zou in strijd zijn met het in rechtsoverweging 8 genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 oktober 2010. De rechtbank volgt de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, van 1 december 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:14014). 19. Nu de aanvraag van eiser dient te worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van zijn aanvraag, heeft verweerder de aanvraag dan ook niet kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor het afwijzen van de aanvraag als kennelijk ongegrond. De rechtbank komt derhalve niet meer toe aan de beroepsgrond van eiser dat verweerder op grond van artikel 31, achtste en negende lid, van de herziene Procedurerichtlijn alleen in de AA-procedure een aanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond.
20. De rechtbank ziet gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 14 tot en met 16 aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu verweerder de aanvraag wel had kunnen afwijzen als ongegrond. De rechtbank wijst de aanvraag van eiser dan ook af als ongegrond in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals die bepaling luidde ten tijde van de aanvraag van eiser. Daarbij wijst de rechtbank erop dat voor eiser de rechtsgevolgen gelden die aan een afwijzing op die grond in de VA-procedure zijn verbonden. Dit houdt in dat de uitspraak heeft te gelden als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 en dat de vertrektermijn ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van de asielaanvraag, vier weken bedraagt. Verder bedraagt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift – gelet op artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van de asielaanvraag en ook thans nog luidt – vier weken.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat de voorzieningenrechter verweerder bij uitspraak van 15 december 2015 al heeft veroordeeld tot betaling van de proceskosten van in totaal € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,-, wegingsfactor 1). Met inachtneming hiervan stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 744,- (1 punt voor het indienen van een – aanvullend – beroepschrift; 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).