5.3De rechtbank overweegt dat de eerste volzin van artikel 52 van de herziene Procedurerichtlijn onmiddellijke werking voorschrijft van de geïmplementeerde richtlijnbepalingen op internationale beschermingsverzoeken die na 20 juli 2015 of eerdere datum zijn gedaan. Daarbij verstaat de rechtbank, gezien het eerste lid van artikel 51 dat met de zinsnede ‘20 juli 2015 of een eerdere datum’, de datum bedoeld wordt waarop de geïmplementeerde richtlijnbepalingen in een lidstaat in werking treden. In Nederland zijn ze op (de uiterste voorgeschreven inwerkingtredingsdatum) 20 juli 2015 in werking getreden.
De tweede volzin is taalkundig duidelijk en regelt eerbiedigende werking van het oude recht ten aanzien van beschermingsverzoeken die zijn ingediend voor 20 juli 2015. In de nationale overgangsregeling is de eerbiedigende werking evenwel beperkt tot aanvragen waarop reeds een besluit is genomen. In de memorie van toelichting bij de Wetswijziging (Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 56) is opgenomen dat voor deze beperking is gekozen om te voorkomen dat tot lang na inwerkingtreding met twee verschillende wettelijke kaders zou moeten worden gewerkt. De rechtbank stelt vast dat dit een argument van praktische aard is en dat niet wordt ingegaan op de betekenis van deze keuze voor de rechten van degenen die om internationale bescherming verzoeken.
De rechtbank overweegt dat noch de preambule noch de bepalingen van de herziene Procedurerichtlijn de lidstaten ruimte bieden om af te wijken van artikel 52 van de herziene Procedurerichtlijn. De stelling van eiser, dat artikel 52 van de herziene Procedurerichtlijn onjuist geïmplementeerd is, volgt de rechtbank dan ook. Reeds vanwege de door eiser aangevoerde aan de kennelijk ongegrondverklaring verbonden nadelige rechtsgevolgen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een benadeling van eiser door de kennelijk ongegrondverklaring. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond afgewezen. De beroepsgrond slaagt.
6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit nu sprake is van een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 3:46, Awb. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.