RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 15 / 22376
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 januari 2016 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol (JCS),
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mrs. E.P.C. van der Weijden en D. Kuiper, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Op 17 december 2015 is aan eiser de maatregel van bewaring ex artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 17 december 2015 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de sluiting van het onderzoek op 28 december 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te geven commentaar te geven op het voornemen van de rechtbank tot het stellen van een prejudiciële vraag en op het ontwerp van die vraag.
Partijen hebben beiden schriftelijk gereageerd en daarbij desgevraagd nog een inlichting verstrekt. Vervolgens is het onderzoek op 6 januari 2016 gesloten.
Overwegingen
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
Verweerder heeft eiser op grond van artikel artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw in bewaring gesteld omdat (a) bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling en (b) bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met name indien sprake is van een risico op onttrekking.
Verweerder heeft aan de toepassing van artikel 59b, eerste lid, onder a en b, Vw ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
(lichte gronden)
a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser voert aan dat in het besluit tot oplegging van de maatregel van 17 december 2015 de informatie onder het kopje ‘belangenafweging asiel’ op onjuiste feiten en omstandigheden is gebaseerd. Reeds op 9 december 2015 heeft eiser een asielverzoek ingediend. De strafrechter heeft vervolgens in de strafprocedure ten aanzien van het gebruik van het valse Roemeense paspoort het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard. De verdenking van het strafbare feit is onjuist. Daarnaast blijkt uit deze belangenafweging dat eiser korte tijd in Nederland aanwezig is en zich niet zou hebben gemeld. Dat is onjuist, eiser is aangehouden op Schiphol op het moment dat hij op doorreis was. De genoemde periode van vijftien dagen zien op zijn strafrechtelijke detentie. Ook wordt vermeld dat eiser geen asiel wil aanvragen. Dit had hij echter al gedaan, namelijk op 9 december 2015, omdat hij in Iran vreest voor zijn leven. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat uit het proces-verbaal van staandehouding/overbrenging/ophouding blijkt dat eiser op 16 december 2015 is aangekomen om 21.00 uur. Het bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling is echter gegeven op 15 december 2015. Eiser is pas een dag later in vrijheid gesteld. Er is dus sprake van vrijheidsberoving zonder titel.
4.1 Voorts heeft eiser aangevoerd dat onvoldoende in het besluit is gemotiveerd of aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring had kunnen worden opgelegd. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) dienen de persoonlijke belangen te worden meegewogen. Uit het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring blijkt slechts dat alleen verwezen wordt naar de gronden van de maatregel en op persoonlijke omstandigheden is niet ingegaan. De psychische problemen van eiser zijn niet meegewogen en niet is met eiser besproken dat hij als lichter middel in een asielzoekerscentrum geplaatst zou kunnen worden. 4.2 Eiser heeft aangevoerd dat, gezien de prejudiciële vragen die de Afdeling
heeft gesteld bij uitspraak van 17 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3492), de bewaring van eiser in strijd is met artikel 5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 5. De rechtbank stelt voorop dat zij ten aanzien van de onder 4 en 4.1 vermelde beroepsgronden uitsluitend veronderstellenderwijs zal uitgaan van de geldigheid van de wettelijke regeling in artikel 59b, eerste lid onder a en onder b, Vw die de implementatie is van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn), gezien het belang van eiser om een oordeel te verkrijgen over deze gronden met het oog op de door hem gewenste opheffing van de maatregel van bewaring met onmiddellijke ingang.
5.1 Wat de eerste onder 4 vermelde beroepsgrond betreft overweegt de rechtbank als volgt. In het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring van 17 december 2015 heeft verweerder zich, zoals desgevraagd door verweerder ter zitting is bevestigd, gebaseerd op enkele onjuiste feiten met betrekking tot de belangenafweging. Het voorgaande laat echter onverlet dat eiser ter zitting niet heeft bestreden gebruik te hebben gemaakt van een vals Roemeens paspoort waardoor verweerder in ieder geval de zware gronden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Derhalve heeft verweerder, uitgaande van de geldigheid van de genoemde wettelijke grondslag, terecht de maatregel van bewaring aan eiser opgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
5.2 De rechtbank overweegt met betrekking tot de tweede onder 4 vermelde beroepsgrond als volgt. Uit het dossier blijkt dat het arrondissementsparket Noord-Holland de onmiddellijke invrijheidstelling (uit strafrechtelijke detentie) heeft gelast op 16 december 2015. Voorts is gebleken dat eiser op 16 december 2015 om 21:00 uur is aangekomen op het JCS en dat aan eiser op 17 december 2015 om 11:45 uur de maatregel van bewaring is opgelegd. Blijkens artikel 50, tweede lid of derde lid, Vw mag de vreemdeling worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
5.3 Gezien het voorgaande is geen sprake geweest van vrijheidsberoving zonder titel. Eiser is op 16 december 2015, de dag van het gelasten van de onmiddellijke invrijheidstelling, overgedragen op grond van artikel 50 Vw. Voorts is hij, met inachtneming van het genoemde artikel 50 Vw, niet langer dan zes uren opgehouden.
De beroepsgrond slaagt reeds niet bij gebrek aan voldoende feitelijke grondslag.
5.4 De rechtbank overweegt met betrekking tot de onder 4.1 vermelde beroepsgrond als volgt. In het proces-verbaal van gehoor van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 17 december 2015 is het volgende opgenomen:
V: Het voornemen bestaat om aan u de maatregel vreemdelingenbewaring op te leggen. De mogelijkheid bestaat dat kan worden volstaan met een lichter middel door aan u een meldplicht op te leggen bij de politie. Na de aanmelding zal u door de politie in de gelegenheid worden gesteld om in vrijheid te werken aan zelfstandige terugkeer.
Zijn er redenen om in uw geval te kiezen voor het toepassen van een lichter middel?
A: Ik heb wel last van stress als ik in de gevangenis zit.
In het besluit tot oplegging van de maatregel is het volgende opgenomen:
Daarbij is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door de vreemdeling is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek volstaat.
[…]
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden maken diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk omdat:
Tijdens het aan de inbewaringstelling voorafgaande gehoor heeft betrokkene onder meer gewezen op zijn psychiatrische problematiek.
Voor mensen die zich met moeite kunnen handhaven (meestal mensen met psychische problemen) is in detentie- en uitzetcentra gespecialiseerde zorg aanwezig. Als zorg niet voldoende kan worden gegeven, wordt betrokkene overgeplaatst naar een regulier ziekenhuis, een penitentiair centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Nu de psychische zorg in de detentie- en uitzetcentra voldoende is afgedekt, maakt dit betrokkene niet detentieongeschikt. In zoverre bezien hoeft hierom niet te worden volstaan met het toepassen van een lichter middel dan de inbewaringstelling.
Uit het proces-verbaal van gehoor van 17 december 2015 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt aan eiser dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel moest worden afgezien. Hiermee is voldaan aan hetgeen de Afdeling onder andere in haar voornoemde uitspraak van 10 april 2015 heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320). Immers, uit het proces-verbaal van gehoor van 17 december 2015 blijkt dat verweerder aan eiser concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld en eiser daarmee in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voorts heeft verweerder in het besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring gemotiveerd waarom de verklaring van eiser, dat hij stress krijgt van de bewaring, niet leidt tot oplegging van een lichter middel. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de maatregel van bewaring kon worden volstaan. De beroepsgrond slaagt niet.
5.5 Vervolgens heeft de rechtbank zich de vraag gesteld of de in artikel 94, zesde lid, Vw
bedoelde afweging van belangen zou moeten leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu
de hierna te bespreken noodzaak van het stellen van een prejudiciële vraag ertoe zal leiden
dat een einduitspraak nog enige tijd op zich zal laten wachten. De rechtbank oordeelt dat die
belangenafweging nu niet tot die conclusie leidt. Redengevend daarvoor is dat de bewaring
op de gronden die thans aan de orde zijn (artikel 59b, aanhef en onder a en b, Vw) naar
verwachting niet al te lang meer zal behoeven te duren. Blijkens de mededelingen van
verweerder ter zitting is eiser al gehoord omtrent zijn asielverzoek. Dat rechtvaardigt, zonder
indicaties voor het tegendeel, de verwachting dat verweerder op eisers asielverzoek
betrekkelijk spoedig zal kunnen beslissen. Een dergelijke beslissing heeft tot gevolg dat de
huidige gronden - waarvan de geldigheid ter discussie staat - dan geen opgeld meer doen en
verweerder, als hij mocht overwegen de maatregel te continueren, daarvoor andere gronden
zal moeten bezigen. Onafhankelijk hiervan geldt dat eiser - uiteraard - te allen tijde opnieuw
beroep tegen de voortduring van de maatregel kan instellen.
Feiten
6. Op grond van de op de zaak betrekking hebbende stukken en het verhandelde ter
zitting stelt de rechtbank in verband met de onder 4.2 weergegeven beroepsgrond de volgende feiten vast.
7. Eiser is op 30 november 2015 op de luchthaven van Amsterdam Schiphol (Nederland)
aangekomen met een vlucht uit Wenen (Oostenrijk). Hij was voornemens op dezelfde dag door te vliegen naar Edinburgh (Verenigd Koninkrijk). Bij de documentcontrole voor het aan boord gaan van de vlucht naar Edinburgh, is eiser ervan verdacht gebruik te maken van een vals paspoort. Na verdere controle van het door eiser ter controle aangeboden document was de bevinding van de ambtenaren van de KMar dat het door eiser aangeboden document inderdaad vals was. Eiser is vervolgens in verband hiermee in strafrechtelijke voorlopige hechtenis genomen. Uit het dossier blijkt niet dat de vrijheidsbeneming plaatsvond om eisers onrechtmatige binnenkomst in Nederland te beletten. Tijdens zijn strafrechtelijke detentie heeft eiser te kennen gegeven een - eerste - asielverzoek te willen indienen. De strafrechter heeft op 15 december 2015 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging in eisers strafzaak. Vervolgens heeft de officier van justitie bij bevel “Onmiddellijke invrijheidstelling” van 16 december 2015 de last gegeven eiser in vrijheid te stellen. Vervolgens heeft eiser, na overbrenging en ophouding, op 17 december 2015 een aanvraag om een asielvergunning ondertekend. Bij besluit van eveneens 17 december 2015 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Het besluit is gebaseerd op de grond dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en op de grond dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Ten tijde van de zitting van de rechtbank 28 december 2015) was eiser inmiddels één keer gehoord over zijn asielaanvraag, maar op de aanvraag was toen nog niet beslist. Tegen eiser is tot dusverre geen terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Toepasselijke bepalingen
1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
[…];
f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 6:
1. De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
Handvest
Artikel 6:
Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
Artikel 52:
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
[…].
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.
[…].
7. De toelichting, die is opgesteld om richting te geven aan de uitlegging van dit Handvest, wordt door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht genomen.
Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn)
Overweging 15:
[…]. Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft.
Overweging 35:
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest worden erkend. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 6, 7, 18, 21, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en dient dienovereenkomstig te worden uitgevoerd.
Artikel 2:
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…];
b) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:
a. a) om zijn identiteit of nationaliteit vast te stellen of na te gaan;
b) om de gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek om internationale bescherming en die niet zouden kunnen worden verkregen als de betrokkene niet in bewaring zou worden gehouden, met name in geval van risico op onderduiken van de verzoeker;
1. Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zolang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn)
Artikel 2:
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…];
c) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
[…];
p) "in de lidstaat blijven": op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;
Artikel 9:
Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8:
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…];
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd […], terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
Afdeling 4
De verblijfsvergunning asiel
Paragraaf 1
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd
Artikel 28:
Onze Minister is bevoegd:
De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen. […]
[…]
Artikel 39:
Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, dan wordt de vreemdeling hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling gedaan. De mededeling kan eveneens betrekking hebben op het voornemen om niet ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk3/Afdeling3/Paragraaf1/Artikel14/geldigheidsdatum_29-12-2015) te verlenen dan wel op het voornemen om de uitzetting of overdracht niet op grond van artikel 64 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk6/Afdeling2/Artikel64/geldigheidsdatum_29-12-2015) achterwege te laten. Het schriftelijke voornemen wordt aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan. De op de aanvraag betrekking hebbende stukken worden bij de schriftelijke mededeling gevoegd, voor zover de vreemdeling geen kennis kan hebben van de inhoud van deze stukken.
[…]
Artikel 59b:
1. De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f […], voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:
a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;
[…];
2. De bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, duurt niet langer dan vier weken, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 39 Vw. In dat geval duurt de bewaring niet langer dan zes weken.
1. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk2/Artikel6/geldigheidsdatum_29-12-2015), 6a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk2/Artikel6a/geldigheidsdatum_29-12-2015), 58 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk5/Artikel58/geldigheidsdatum_29-12-2015), 59 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk5/Artikel59/geldigheidsdatum_29-12-2015), 59a (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk5/Artikel59a/geldigheidsdatum_29-12-2015) en 59b (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk5/Artikel59b/geldigheidsdatum_29-12-2015), stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
[…]
4. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk8/Titel82/Afdeling822/Artikel842/geldigheidsdatum_29-12-2015) kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
5. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk8/Titel82/Afdeling826/Artikel866/geldigheidsdatum_29-12-2015) kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
6. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.1:
[…]
2. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd […] heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende
aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid,
onderdeel d, van de Wet of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen
met toepassing van artikel 30b of 31 van de Wet, en geen nieuwe elementen of bevindingen
aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
b. een eerdere aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Wet en
geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn
voor de beoordeling van de aanvraag;
c. de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd hetzij
aan een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees
aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan internationale strafhoven of tribunalen;
d. de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd aan een
derde land; of
e. de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de
uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-
ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de
Wet.