ECLI:NL:RBDHA:2016:2507

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/22880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 25 december 2015, waarbij hem de toegang tot Nederland werd geweigerd op grond van de Schengengrenscode. Tevens was er een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De rechtbank overwoog dat het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ook een beroep tegen de toegangsweigering omvatte, ondanks dat deze laatste op dat moment was opgeschort. De rechtbank concludeerde dat eiser een rechtens te respecteren belang had bij de beoordeling van zijn beroep tegen de toegangsweigering, omdat een vernietiging van deze weigering ook gevolgen zou hebben voor de vrijheidsontnemende maatregel.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat eiser geen geldig visum of verblijfsvergunning had en dat hij niet in het bezit was van de benodigde documentatie voor zijn verblijf. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser dat hij voldoende middelen had voor zijn verblijf en dat de weigering onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig waren. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de rechtbank wees ook de proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 22880
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Jankie, advocaat te Hoofddorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 25 december 2015 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking aan eiser de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode, hierna SGC).
Bij besluit van 26 december 2015 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking voornoemd besluit op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgeschort voor ten hoogste vier weken.
Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 27 december 2015 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het besluit van 25 december 2015 tot toegangsweigering:

1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw, wordt het beroep tegen een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, indien aan de vreemdeling een besluit is uitgereikt, als bedoeld in, voor zover hier van belang, artikel 3, eerste, Vw, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
2. Hoewel uit de bewoordingen van artikel 94, tweede lid, lijkt te volgen dat het gaat om de toegangsweigering op grond van artikel 3, eerste lid, Vw, moet deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank aldus worden gelezen dat het gaat om de toegangsweigering op grond van de SGC. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 juni 2012 (C-606/10, de zaak ANAFE tegen Frankrijk, curia.europa.eu) is immers overwogen dat alle onderdanen van derde landen, ook wanneer zij asielzoeker zijn, binnen het bereik van de SGC vallen, zodat het steeds gaat om een derdelander ten aanzien waarvan is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 SGC (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11434), r.o. 14.2). Ook in het onderhavige situatie is aan eiser de toegang geweigerd op grond van de SGC. De rechtbank verwijst voorts naar de Memorie van Toelichting van 27 november 2014, bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, 3, pagina 55), waaruit blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de toegangsweigering en de grensdetentie steeds tegelijkertijd op zitting te behandelen.
Het beroep van eiser wordt derhalve geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 december 2015 tot toegangsweigering op grond van de SGC.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot toegangsweigering van 25 december 2015, nu deze toegangsweigering bij besluit van 26 december 2015 is opgeschort. Er is daarom thans geen sprake van een toegangsweigering.
3.1
In het besluit van 25 december 2015 zijn de gronden neergelegd op grond waarvan verweerder aan eiser de toegang heeft geweigerd. Indien de rechtbank tot het oordeel zou komen dat aan eiser ten onrechte de toegang is geweigerd en op die grond het besluit tot toegangsweigering zou vernietigen, is dientengevolge evenmin sprake meer van opschorting van de toegangsweigering als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw. Als gevolg daarvan zou de mogelijkheid komen te vervallen om de asielaanvraag van eiser verder te behandelen in de grensprocedure als bedoeld in artikel 3, derde lid, Vw, omdat eiser met vernietiging van de toegangsweigering toegang zou verkrijgen tot Nederland en derhalve niet langer aan de grens zou kunnen worden opgehouden. Nu de grensprocedure op grond van artikel 6, derde lid, Vw de grondslag is voor de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, zou de grondslag aan deze maatregel daarmee eveneens komen te ontvallen. Gelet daarop heeft eiser een rechtens te respecteren belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 25 december 2015 tot toegangsweigering, ook al is dat besluit thans opgeschort.
Het betoog van verweerder slaagt niet.
4. Verweerder heeft aan eiser de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit is van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning en niet in het bezit is van passende documentatie waaruit het doel en de omstandigheden van het verblijf blijken. De volgende documenten konden niet worden overgelegd: hotelreservering, uitnodigingsbrief en toeristische informatie.
5.
Eiser voert aan dat hem ten onrechte de toegang is geweigerd omdat hij beschikte over voldoende middelen voor zijn doel, namelijk kort verblijf in Nederland en eveneens beschikte over een geldige hotelreservering. Dat eiser heeft verklaard dat deze hotelreservering van een hotel in Amsterdam was, terwijl het ging om een hotel in Badhoevedorp, kan hem niet worden verweten, omdat het hotel in de buurt van Amsterdam ligt en eiser niet had behoeven te weten dat Badhoevedorp niet onder Amsterdam valt.
5.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het besluit tot toegangsweigering niet ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet beschikt over voldoende middelen. Uit het besluit van 26 december 2015 tot opschorting van de toegangsweigering blijkt weliswaar dat verweerder ook die grond heeft aangekruist, maar die toevoeging is zonder betekenis, nu verweerder die grond niet aan het besluit tot toegangsweigering ten grondslag heeft gelegd. Aan een beoordeling van hetgeen eiser in dat verband aanvoert, komt de rechtbank daarom niet toe.
5.2
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 26 december 2015 blijkt dat op 25 december 2015, naar aanleidingen van de bevindingen van KMar dat uit de verklaringen van eiser bleek dat hij kennelijk voor een ander doel naar Nederland is gekomen dan voor het doel waarvoor zijn door de Franse autoriteiten afgegeven visum was afgegeven, het visum van eiser is ingetrokken, alvorens hem de toegang is geweigerd. Verweerder heeft die intrekking neergelegd in een afzonderlijk besluit gedateerd op 26 december 2015. Niet is gebleken dat eiser een rechtsmiddel heeft aangewend tegen dit besluit tot intrekking van het visum, zodat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan. Reeds daarom heeft verweerder op goede gronden de toegang geweigerd, omdat eiser niet in het bezit was van een geldig visum. Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent zijn hotelreservering, wat daarvan verder zij, kan daaraan niet af doen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 25 december 2015 tot toegangsweigering, is ongegrond.
Ten aanzien van het besluit van 26 december 2015 tot opschorting van de toegangsweigering
7. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel geacht mede een beroep tegen het besluit tot opschorting van de toegangsweigering te omvatten (vergelijk de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12390)).
8. Eiser heeft tegen het besluit tot opschorting van de toegangsweigering geen afzonderlijke beroepsgronden gericht, zodat, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 26 december 2015 tot opschorting van de toegangsweigering, is ongegrond.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
10. Ingevolge artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
11. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
12. Eiser voert aan dat aan hem een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel had moeten worden opgelegd. Hij is geen crimineel en heeft geen strafblad. Hij heeft nooit eerder vastgezeten en de detentie is te zwaar. Hij heeft asiel aangevraagd. Hij is homoseksueel en vreest een lange gevangenisstraf bij terugkeer naar Nigeria. Hij kan zich houden aan alle voorwaarden van een meldplicht.
12.1
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 26 december 2015 blijkt dat eiser desgevraagd heeft verklaard dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die in zijn geval noopten tot het afzien van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Ook de in beroep naar voren gebrachte feiten en omstandigheden zijn niet dusdanig bijzonder dat verweerder had moeten besluiten af te zien van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel en daarmee het grensbewakingsbelang had moeten prijsgeven.
De beroepsgrond slaagt niet.
13.
Het beroep, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, is ongegrond.
14. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 25 december 2015 tot toegangsweigering, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 26 december 2015 tot opschorting van de toegangsweigering, ongegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 26 december 2015 tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel