Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, SGC wordt een onderdaan van een derde land, die niet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet en niet behoort tot de in artikel 5, vierde lid, genoemde categorieën personen, de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Dit laat de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming of inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking; hierna: Procedurerichtlijn) mogen verzoekers in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning. In artikel 2, onder p, Procedurerichtlijn, is bepaald dat in deze richtlijn wordt verstaan onder „in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat.
3. In artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn, is bepaald dat de lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:
a) de verzoeker bij de indiening van zijn verzoek en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen om uit te maken of hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of
b) de verzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn; of
c) de verzoeker de autoriteiten heeft misleid door omtrent zijn identiteit en/of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden; of
d) de verzoeker waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan; of
e) de verzoeker kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn bewering alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet op grond van Richtlijn 2011/95/EU; of
f) de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming heeft ingeleid dat niet overeenkomstig artikel 40, lid 5, niet-ontvankelijk wordt geacht; of
g) de verzoeker enkel een verzoek doet teneinde de uitvoering van een eerdere of van een op handen zijnde beslissing die tot zijn verwijdering zou leiden, uit te stellen of te verijdelen, of
h) de verzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij de autoriteiten heeft aangemeld of geen verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, of
i. i) de verzoeker weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vinger-afdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving ( 1 ); of
j) de verzoeker op ernstige gronden als gevaar te beschouwen is voor de nationale veiligheid of de openbare orde van de lidstaat; of de verzoeker onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde krachtens het nationale recht.
4. Ingevolge artikel 33, eerste lid, Procedurerichtlijn, zijn de lidstaten naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 604/2013 niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.
In het tweede lid is bepaald dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer:
a) een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend;
b) een land dat geen lidstaat is, ingevolge artikel 35 voor de verzoeker als eerste land van asiel wordt beschouwd;
c) een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;
d) het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU; of
e) een persoon die ten laste van de verzoeker komt, een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek en geen met de situatie van de ten laste komende persoon verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.
5. In artikel 43, eerste lid, Procedurerichtlijn, is bepaald dat de lidstaten procedures kunnen invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over:
a. a) de ontvankelijkheid van een verzoek krachtens artikel 33 dat aldaar wordt gedaan, en/of
b) de inhoud van een verzoek in een procedure krachtens artikel 31, lid 8.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat een beslissing in het kader van de in lid 1 voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de verzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking; hierna: Opvangrichtlijn) kunnen de lidstaten een persoon niet in bewaring houden om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, een verzoeker in bewaring mogen houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
In het derde lid, onder c, van dit artikel is bepaald dat een verzoeker alleen in bewaring mag worden gehouden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring, zoals het zich regelmatig melden bij de overheid, het stellen van een borgsom of een verplichting om op een bepaalde plaats te blijven.
7. In artikel 3, eerste lid, Vw, is bepaald dat de toegang tot Nederland in andere dan in de SGC geregelde gevallen wordt geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 te willen indienen, de aanvraag in de grensprocedure wordt getoetst aan:
a. de grond voor het niet in behandeling nemen als bedoeld in artikel 30;
b. de gronden voor niet-ontvankelijkverklaring, genoemd in artikel 30a; en
c. de gronden voor afwijzing wegens kennelijke ongegrondheid, genoemd in artikel 30b.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, indien de grensprocedure wordt toegepast, een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland wordt uitgesteld of opgeschort voor ten hoogste vier weken.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de beschikking waarbij een aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, tevens geldt als weigering van toegang in het eerste lid dan wel de herleving hiervan.
In het zevende lid van dit artikel bedraagt de duur van de grensprocedure ten hoogste vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van uitreiking van het besluit, bedoeld in het vijfde lid. Indien vier weken na de uitreiking van het besluit, bedoeld in het vijfde lid, nog niet is beslist over het in behandeling nemen, de ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid van de aanvraag, verkrijgt de vreemdeling van rechtswege toegang tot Nederland.
8. Ingevolge artikel 6, eerste lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, eveneens kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
9. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;
b. de vreemdeling erkend is als vluchteling in een derde land en hij die bescherming nog kan genieten of anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het beginsel van non-refoulement, en opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten;
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;
d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag; of
e. aan de vreemdeling reeds een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.
10. In artikel 30b, eerste lid, Vw is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e (http://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/Hoofdstuk3/Afdeling4/Paragraaf1/Artikel30a/geldigheidsdatum_29-07-2015), niet-ontvankelijk is verklaard;
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;
i. de vreemdeling weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen;
j. de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid; of
k. de vreemdeling onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde.
11. Ingevolge artikel 3.109b, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) vindt, indien een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland, aan de grens te kennen geeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet te willen indienen, behandeling van de aanvraag in een grensprocedure plaats zolang redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hierop kan worden besloten met toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, indien naar het oordeel van Onze Minister geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30, 30a of 30b van de Wet, de behandeling van de aanvraag wordt voortgezet onder opheffing van de maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet.
12. Ingevolge artikel 5.1a, derde lid, Vb wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet opgelegd in het kader van het grensbewakings-belang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Ten aanzien van het beroep tegen de opschorting van de toegangsweigering
13. Verweerder heeft eiser op 12 juli 2015 op grond van de SGC de toegang geweigerd, omdat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig reisdocument;
- in het bezit is van een vervalst reisdocument;
- in het bezit is van een vals/nagemaakt/vervalst visum;
- wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een lidstaat van de Europese Unie.
Op 27 juli 2015 heeft eiser te kennen gegeven dat hij een asielaanvraag wil indienen. Verweerder heeft de toegangsweigering vervolgens op 27 juli 2015 opgeschort voor de duur van de behandeling van de asielaanvraag in de grensprocedure.
14. Eiser voert aan dat hem op 12 juli 2015 de toegang is geweigerd op grond van de SGC en dat deze toegangsweigering na het uiten van de asielwens is opgeschort. In besluit I wordt verwezen naar artikel 3, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, Vw. Artikel 3 Vw is van toepassing in andere dan in de SGC geregelde gevallen. Eiser is echter een in de SGC geregeld geval. Nu een wettelijke grondslag voor de opschorting van de op de SGC gebaseerde toegangsweigering ontbreekt, had eiser de toegang tot Nederland moeten worden verleend.
14.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verwijzing in besluit I naar artikel 3, eerste lid, Vw overbodig is en geen zelfstandige betekenis heeft. De rechtsgrondslag voor het opschorten van de toegangsweigering is uitsluitend gelegen in artikel 3, vierde lid, Vw.
14.2De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat de opschorting van de toegangsweigering ingevolge de SGC zijn grondslag vindt in artikel 3, vierde lid, Vw. Dat in besluit I wordt verwezen naar “artikel 3, eerste lid Vw, in samenhang met artikel 3, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000” leidt niet tot een ander oordeel. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat de verwijzing naar het eerste lid van artikel 3 Vw in besluit I zonder betekenis is. Uit de bewoordingen van het vierde lid van artikel 3 Vw blijkt immers dat “de weigering van toegang tot Nederland” wordt uitgesteld of opgeschort als de grensprocedure wordt toegepast. Gelet op het arrest het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 14 juni 2012 (C-606/10, de zaak ANAFE tegen Frankrijk), waarin is overwogen dat alle onderdanen van derde landen – ook wanneer zij asielzoeker zijn – binnen het bereik van de SGC vallen, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het – zoals ook in het onderhavige geval – steeds gaat om een derdelander ten aanzien waarvan is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 SGC. Nu eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat een wettelijke grondslag voor de opschorting van de toegangsweigering ontbreekt, wordt hij evenmin gevolgd in de stelling dat hem toegang tot Nederland had behoren te worden verleend.
14.3De door eiser aangevoerde grond dat artikel 3, vierde lid, Vw een zuiver nationale bepaling is en derhalve niet de grondslag kan zijn voor het aanhouden of opschorten van een op de SGC gebaseerd besluit over de toegang, treft geen doel. De rechtbank overweegt dat geen bepaling in de SGC er aan in de weg staat dat een op die verordening gebaseerde toegangsweigering ingevolge een nationaalrechtelijke bepaling wordt opgeschort, terwijl tegelijkertijd geen toegang wordt verleend omdat nog immer niet is voldaan aan de in artikel 5 SGC opgenomen voorwaarden voor toegang. Indien sprake is van een asielwens moet het bepaalde in de SGC worden gelezen in samenhang met het bepaalde in de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn en die richtlijnen voorzien in de mogelijkheid dat de aan een buitengrens van het Schengengebied ingediende asielaanvraag wordt behandeld in een grensprocedure. Artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn van maximaal vier weken vast te stellen of voldaan is aan de voor de toepassing van de grensprocedure geldende voorwaarden, gedurende welke termijn de vreemdeling niet de toegang tot het grondgebied van de lidstaat hoeft te worden verleend. Uitstellen of opschorten van de toegangsweigering als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw maakt het mogelijk dat de asielprocedure aan de grens wordt gevoerd, zonder dat de vreemdeling toegang wordt verleend. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.
15. Eiser voert aan dat verweerder miskent dat artikel 3, vierde lid, Vw betrekking heeft op artikel 3, derde lid, Vw, dat vervolgens verwijst naar artikel 3, eerste lid, Vw. Ook artikel 3, zesde lid, Vw verwijst naar het eerste lid. Nu verweerder stelt dat de verwijzing naar het eerste lid overbodig is, zijn ook het vierde, derde en zesde lid van artikel 3 Vw niet van toepassing. De uitleg die verweerder geeft aan de verwijzing naar artikel 3, eerste lid, Vw komt neer op een toepassing van die bepaling contra-legem. Artikel 3, dient - inclusief de opgenomen verwijzingen naar het eerste lid - letterlijk te worden toegepast.
15.1Verweerder heeft ter zitting op 21 september 2015 naar voren gebracht dat met de verwijzing, in artikel 3, derde en zesde lid, Vw, naar het eerste lid van die bepaling - in het bijzonder de zinsnede ‘in andere dan de in de SGC geregelde gevallen’ - bedoeld wordt tot uitdrukking te brengen dat het bij de grensprocedure steeds gaat om een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang die staan vermeld in artikel 5 SGC. Verweerder heeft in dit verband gewezen op hetgeen hierover is opgemerkt in de Memorie van Antwoord van 22 juni 2015 bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Eerste Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, C, pagina 8).
15.2De rechtbank overweegt dat het bepaalde in artikel 3 Vw - in het bijzonder het derde en het zesde lid - moet worden bezien tegen de achtergrond van hetgeen in de Procedure-richtlijn en de Opvangrichtlijn is neergelegd met betrekking tot de grensprocedure. De wetgever heeft immers met - onder andere - de op 20 juli 2015 in werking getreden wijziging van artikel 3 Vw beoogd de grensprocedure in de nationale wetgeving te implementeren. Daarnaast is op het punt van (de weigering van) toegang van asielzoekers, gelet op het eerder genoemde ANAFE-arrest, ook de SGC van belang. De rechtbank ziet zich daarom genoodzaakt het nationale recht zoveel mogelijk conform de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn uit te leggen, teneinde de volle werking van deze richtlijnen te verzekeren (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 oktober 2011 (nr. 201102753/1/V3, r.o. 2.5.3).
15.3Zoals reeds onder 14.2 is overwogen, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat het bij een asielzoeker als eiser steeds gaat om een derdelander ten aanzien waarvan is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 SGC en aan wie daarom ook de toegang tot Nederland aan de grens is geweigerd op grond van die verordening. Na het uiten van de asielwens op 27 juli 2015 is de jegens eiser uitgevaardigde toegangsweigering met toepassing van artikel 3, vierde lid, Vw opgeschort. Het uiten van de asielwens had immers tot gevolg dat eiser op grond van artikel 9 Procedurerichtlijn het recht verkreeg om, louter ten behoeve van de asielprocedure, in Nederland te blijven. Uit artikel 2, onder p, Procedurerichtlijn blijkt dat ‘blijven’ ook kan inhouden een recht om te blijven aan de grens of in een transitzone van die lidstaat. Vervolgens is de asielaanvraag van eiser in behandeling genomen met toepassing van de grensprocedure als bedoeld in artikel 43 Procedurerichtlijn en artikel 3, derde lid, Vw. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen, op eiser de SGC van toepassing is, moet de in artikel 3, derde lid, Vw opgenomen zinsnede “de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid,” aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt gedoeld op de derdelander die niet voldoet aan de in de SGC opgenomen toegangsvoorwaarden en aan de grens te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Om dezelfde reden moet de in artikel 3, zesde lid, Vw opgenomen zinsnede “weigering van toegang in het eerste lid dan wel de herleving daarvan” aldus worden uitgelegd dat daarmee wordt bedoeld een toegangsweigering op grond van de SGC of de herleving van een (opgeschorte) weigering van toegang ingevolge die verordening. Dat deze uitleg ook door de wetgever is beoogd, blijkt uit de hiervoor onder 15.1 genoemde Memorie van Antwoord.
15.4Gelet op de voorgaande overwegingen treft de grond dat het vierde, derde en zesde lid van artikel 3 Vw in het geval van eiser niet van toepassing zijn en dat verweerder artikel 3 Vw had moeten toepassen overeenkomstig de letterlijke bewoordingen ervan, geen doel.
16. Eiser voert aan dat slechts in de in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn exhaustief genoemde gevallen een asielaanvraag in de grensprocedure mag worden afgedaan. Er dient derhalve een pré-toets plaats te vinden. Indien uit de pré-toets volgt dat er geen sprake is van een kennelijk ongegrond of niet-ontvankelijk asielverzoek, kan de grensprocedure niet worden toegepast. Indien uit de pré-toets volgt dat er wel sprake is van een kennelijk ongegronde of niet-ontvankelijke aanvraag, kan de grensprocedure in overeenstemming met hoofdstuk II van de Procedurerichtlijn worden toegepast. Voor het filteren van kennelijk ongegronde en niet-ontvankelijke asielverzoeken is, anders dan verweerder stelt, geen diepgravend onderzoek nodig. Alle in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn genoemde gevallen kunnen in een pré-toets min of meer onmiddellijk worden vastgesteld.
16.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 43, eerste en tweede lid, Procedurerichtlijn, noch artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn dwingen tot het uitvoeren van een pré-toets. Een dergelijke pré-toets zou ertoe leiden dat op grond van een zeer beperkt onderzoek naar de asielgronden voorafgaand aan de grensprocedure reeds een indicatieve beslissing op het asielverzoek zou moeten worden gegeven. Verweerder acht dit in strijd met het recht op toegang tot de asielprocedure en met het belang van een zorgvuldige beoordeling van het asielverzoek en zou mogelijk, bij uitzetting, in strijd zijn met het non-refoulement beginsel en artikel 3 Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het zou voorts in strijd zijn met de Procedurerichtlijn zelf, aangezien daarin wordt voorgeschreven dat de behandeling van een asielverzoek in de grensprocedure dient plaats te vinden overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen uit hoofdstuk II van die richtlijn. Voor het uitsluiten van alle gronden voor het niet-ontvankelijk verklaren en kennelijk ongegrond verklaren is inhoudelijk onderzoek naar de asielgronden noodzakelijk. Dit onderzoek vindt plaats in de grensprocedure. Verder heeft verweerder naar voren gebracht dat indien een vreemdeling aan de grens een asielverzoek indient en er geen individuele, bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw - en daarmee het aanvangen van de grensprocedure - zo spoedig mogelijk in de grensprocedure wordt bepaald of de aanvraag zich ook leent voor afdoening in die procedure. Noodzakelijkerwijs is hiermee enige tijd gemoeid. Een (proces)beslissing tot afdoening van de asielaanvraag in de grensprocedure wordt dan ook genomen na het nader gehoor of zoveel eerder als mogelijk.
16.2De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bewoordingen van artikel 31, achtste lid, noch artikel 43, eerste lid, Procedurerichtlijn dwingen tot de conclusie dat verweerder aan de aanvang van de grensprocedure een pré-toets vooraf moet laten gaan. Ook de door eiser benadrukte zinsnede in artikel 31, achtste lid, “...dat een behandelings-procedure.....aan de grens....wordt gevoerd.......indien” één of meerdere van de situaties onder a tot en met j zich voordoet, leidt niet tot dat oordeel, nu in dezelfde zinsnede tevens staat aangegeven dat de behandelingsprocedure “overeenkomstig artikel 43” - zijnde de grensprocedure - wordt gevoerd. Voorts kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat het niet mogelijk is om zonder inhoudelijk onderzoek van enige omvang vast te stellen of één van de situaties van artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn zich voordoet. Mede gelet op het bepaalde in artikel 43, tweede lid, Procedurerichtlijn dient verweerder na de indiening van een asielaanvraag een redelijke termijn gegund te worden om onderzoek te verrichten naar de situaties genoemd in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn en daarmee naar de vraag of in de grensprocedure ook een beslissing op de aanvraag kan worden genomen. Bij dat onderzoek zal de vreemdeling ten minste moeten worden gehoord over zijn asielverzoek. De rechtbank acht het een juiste handelwijze dat verweerder, conform het beleid neergelegd in paragraaf C1/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000, tijdens de behandeling van de aanvraag voortdurend toetst of de aanvraag nog steeds binnen de grensprocedure kan worden behandeld. Het uitgangspunt is, zo blijkt uit voornoemde paragraaf, dat verweerder uiterlijk na het nader gehoor, op basis van volledige informatie, aan de vreemdeling kenbaar maakt indien zijn aanvraag niet in de grensprocedure verder kan worden behandeld. Tevens heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het uitgangspunt is dat het onderzoek zo snel mogelijk zal worden uitgevoerd en de rechtbank vindt dat in het licht van het bepaalde in artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en het bepaalde in artikel 3.109b, eerste lid, Vb ook een juist uitgangspunt. Zodra door verweerder dan binnen de grensprocedure kan worden vastgesteld dat geen sprake is van een aanvraag waarop vermoedelijk zal worden besloten tot toepassing van artikel 30a of 30b Vw, dient verweerder overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van artikel 3.109b Vb de behandeling van de aanvraag voort te zetten onder opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarmee wordt de grensprocedure beëindigd.
De beroepsgrond slaagt niet.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep tegen de vrijheidsontneming
19. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
20. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte, na het doen van zijn asielwens, de grensbewaring heeft gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw. Artikel 3 Vw is immers niet op hem van toepassing, omdat hem reeds op grond van de SGC de toegang is geweigerd.
20.1De rechtbank overweegt dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel blijkens het besluit II is gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw. Op grond van deze bepaling is het mogelijk om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen aan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure. Nu reeds uit de opschorting van de toegangsweigering ingevolge artikel 3, vierde lid, Vw blijkt dat de grensprocedure zal worden toegepast op eiser, wordt voldaan aan het vereiste van artikel 6, derde lid, Vw. Voor zover deze grond van eiser voortbouwt op de veronderstelling dat artikel 3, derde lid, Vw niet op eiser van toepassing is om de redenen uiteengezet in de grond weergegeven onder 15, wijst de rechtbank op hetgeen zij daarover heeft overwogen onder 15.2 tot en met 15.4. De beroepsgrond slaagt niet.
21. Eiser voert aan dat verweerder als uitgangspunt neemt dat alle asielaanvragen aan de grens in de grensprocedure worden opgenomen behoudens gevallen waarin grensbewaring onredelijk bezwarend is. Artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn bepaalt dat grensbewaring alleen kan worden opgelegd in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en waarin op grond van een individuele beoordeling van elk geval minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Artikel 8, vierde lid van Opvangrichtlijn bepaalt dat in het nationale recht regels worden vastgesteld over alternatieven voor bewaring. Het tweede lid van artikel 8 Opvangrichtlijn is niet naar behoren geïmplementeerd in het geval van grensbewaring, terwijl het vierde lid van artikel 8 Opvangrichtlijn niet is geïmplementeerd in het geval van grensbewaring.
21.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat het grensbewakingsbelang niet kan worden veiliggesteld indien een vrijheids-beperkende maatregel zou worden opgelegd. Daarbij zou een lichter middel alleen opgelegd kunnen worden in de lounge van Schiphol, maar de Afdeling heeft reeds geoordeeld dat de lounge zich niet leent voor een verblijf van langere tijd en daardoor niet effectief is. Voorts geldt als uitgangspunt dat, hoewel in beginsel alle asielaanvragen van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voor toegang als bedoeld in de SGC voldoen, in de grensprocedure worden opgenomen, er in de gevallen waarin op grond van bijzondere, individuele omstandigheden van de kant van de vreemdeling vrijheidsontneming onevenredig bezwarend is, wordt afgezien van de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het bepaalde in artikel 5.1a, derde lid, Vb geldt in dit opzicht als implementatie van artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn. Deze beoordeling vindt voorafgaand aan het nemen van een besluit tot oplegging van de maatregel plaats door de Koninklijke Marechaussee. Elementen die de persoon van de vreemdeling betreffen zoals ernstige medische problematiek, leeftijd (minderjarigen) en gezinssamenstelling kunnen tot de conclusie leiden dat de oplegging van de maatregel niet opportuun wordt geacht. In die gevallen zal worden afgezien van de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel en geldt als hoofdregel dat er geen grensprocedure wordt toegepast en dat de vreemdeling toegang tot Nederland verkrijgt.
21.2De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 november 2013 (nr. 201300596/1/V4) heeft geoordeeld, kan uit het arrest van het HvJ van 30 mei 2013 (C-534/11, de zaak Arslan tegen Tsjechië; hierna: het Arslan arrest) worden afgeleid dat de vrijheidsontnemende maatregel niet het gevolg mag zijn van het indienen van een asielverzoek, maar alleen van omstandigheden die verband houden met het persoonlijke gedrag van die asielzoeker vóór en tijdens de indiening van het verzoek. Voorts moet het objectief noodzakelijk en evenredig zijn om de vrijheidsontnemende maatregel op te leggen en te handhaven. Vervolgens is door de Afdeling vastgesteld dat de betrokken vreemdeling niet aan de voorwaarden voor toegang voldeed, aangezien hij niet in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding, noch beschikte over voldoende middelen van bestaan, zodat de vrijheidsontnemende maatregel niet was opgelegd uitsluitend omdat hij asielzoeker was.
21.3Nu niet in geschil is dat eiser ten tijde van de indiening van zijn asielaanvraag niet aan de voorwaarden voor toegang in de zin van artikel 5 SGC voldeed, stelt de rechtbank voorop dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de vrijheidsontnemende maatregel uitsluitend is opgelegd omdat eiser asielzoeker is.
21.4In de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW6799) is overwogen dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd in beginsel kunnen worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn 2003/9/EG. In artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn is dit criterium niet gewijzigd. In die uitspraak is voorts overwogen dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Daarnaast is overwogen dat de lounge, gelet op de mogelijkheid om van hieruit de grensbewaking te omzeilen en de grens alsnog te overschrijden, uit oogpunt van grensbewaking en het voorkomen van illegale grensoverschrijding, ongeschikt is voor het langdurig gedwongen oponthoud van groepen vreemdelingen die de wil hebben uitgesproken om voor langere tijd in Nederland te verblijven. De verplichting om te verblijven in de lounge kan volgens de Afdeling niet in redelijkheid worden aangemerkt als een meer passende maatregel dan vrijheidsontneming.
21.5Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel nodig bleek en dat andere, minder dwingende maatregelen, zonder dat het grensbewakingsbelang daarbij zou worden prijsgegeven, in gevallen als het onderhavige niet effectief kunnen worden toegepast. De stelling dat het tweede van artikel 8 Opvangrichtlijn voor wat betreft de grensbewaring niet naar behoren is geïmplementeerd omdat - zo begrijpt de rechtbank - in artikel 5.1a, derde lid, Vb niet het criterium is opgenomen dat een asielzoeker slechts in bewaring mag worden gehouden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast, wordt daarom niet gevolgd. Hierbij wijst de rechtbank er op dat artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn niet uitsluitend ziet op grensdetentie, maar ook op andere vormen van bewaring. Nu voorts is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het besluit II heeft beoordeeld of sprake was van bijzondere, individuele omstandigheden die hem noopten tot het afzien van die maatregel, is ook in zoverre aan de eisen van artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn voldaan.
21.6De rechtbank overweegt dat het beroep op artikel 8, vierde lid, Opvangrichtlijn niet kan slagen omdat die bepaling directe werking ontbeert. Het HvJ heeft in het arrest Van Duyn van 4 december 1974 (ECLI:EU:C:1974:133) bepaald dat richtlijnen een rechtstreekse werking hebben wanneer de erin opgenomen bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn en wanneer de EU-landen de richtlijn niet voor de uiterste datum hebben omgezet. Van een voldoende duidelijke en nauwkeurige bepaling is in artikel 8, vierde lid Opvangrichtlijn geen sprake nu dit slechts een algemeen gestelde opdracht aan de lidstaten omvat.
De beroepsgrond slaagt niet.
22. Het beroep, gericht tegen het besluit tot opschorting van de toegangsweigering, de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en de voortduring daarvan tot het besluit op eisers asielaanvraag, is ongegrond.
23. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.