In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2016 uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van de rechters in een jeugdzorgzaak. De verzoekster, de moeder van twee minderjarige kinderen, heeft de gehele meervoudige kamer gewraakt, nadat zij op 16 februari 2016 een verzoek tot wraking had ingediend tegen de voorzitter van de meervoudige kamer. De moeder was van mening dat de rechters partijdig waren, omdat de voorzitter de gecertificeerde instelling had geholpen bij het bereiken van hun doel, namelijk de uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek ontvankelijk was, maar heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De rechters hebben aangegeven dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot wraking van de gehele kamer, omdat zij aanvankelijk alleen de voorzitter had gewraakt. De wrakingskamer oordeelde dat er geen sprake was van (de schijn van) partijdigheid, aangezien de gang van zaken tijdens de zitting niet onbegrijpelijk was en de rechters zich aan de procedure hadden gehouden. De beslissing om het proces in de hoofdzaak voort te zetten werd ook bevestigd.
De wrakingskamer heeft de verzoekster en de belanghebbenden in de zaak, waaronder de gecertificeerde instelling en de vader, in de gelegenheid gesteld om hun standpunten naar voren te brengen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitkomst.