ECLI:NL:RBDHA:2016:17089

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/24036 & 16/20662
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstel van vertrek op basis van onvoldoende medische zorg in Armenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Armeense nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij afhankelijk is van mantelzorg voor zijn medicatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte had afgewezen, omdat onvoldoende was aangetoond dat de benodigde psychiatrische zorg in Armenië adequaat beschikbaar is. Eiser had verwezen naar rapporten van het Helsinki Citizens’ Assembly, waaruit bleek dat er ernstige tekortkomingen zijn in de medicijnverstrekking en de zorg in het Avan Mental Health Center in Yerevan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met deze bevindingen en dat het Bureau Medische Advisering (BMA) niet zorgvuldig had gehandeld door deze informatie niet in zijn advies te betrekken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij eiser in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/24036 (beroep)
AWB 16/20662 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Armeense nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 18 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van de IND (hierna: het BMA) van 27 juli 2016 blijkt dat eiser in staat is om te reizen, mits gedurende de reis voor eiser medische voorzieningen worden getroffen. Voorts blijkt uit het BMA-advies dat bij terugkeer geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, omdat de benodigde psychiatrische behandeling voor eiser in Armenië aanwezig is.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de benodigde psychiatrische behandeling voor hem in het land van herkomst aanwezig is. Uit het BMA-advies van 27 juli 2016 blijkt dat mantelzorg voor hem essentieel is voor het welslagen van de behandeling. Uit het aanvullende BMA-advies van 29 augustus 2016 blijkt dat dit betekent dat een verpleegkundige die toeziet op de medicatie-inname of de medicatie per dag klaarzet, de mantelzorger kan vervangen. Voor deze medicatiehulp wordt in het BMA-advies van 27 juli 2016 verwezen naar de hulp door een verpleegkundige via het Avan Mental Health Center (AMHC) in Yerevan.
In het door het BMA genoemde Avan Mental Health Center (AMHC) komen zeer ernstige misstanden voor, die, anders dan verweerder stelt, ook de psychiatrische hulpverlening betreffen en zich niet alleen beperken tot de klinische behandeling van psychiatrische patiënten, maar ook op de extramurale patiëntenzorg zien. Er is sprake van problemen met tijdige levering van medicatie, het ontbreken van individuele behandelingsplannen en sociaal-psychologische ondersteuning. Eiser heeft daartoe verwezen naar het rapport ‘Human Rights Situation in Neuropsychiatric Medical Institutions in 2013’ van het Helsinki Citizens’ Assembly - Vanadzor van 29 september 2014, paragraaf ‘The situation of outpatient psychiatric aid, p. 45 e.v. (hierna: het HCA-rapport), het ‘Shadow Report On the Convention on the Rights of Persons with Disanilities’ van het HCA van september 2014 en het ‘World Report 2015: Armenia; Events of 2014’ van Human Rights Watch en het ‘Country Report Aremenia’ van het US Department of State van april 2016.
Gelet op de bevindingen van het HCA heeft verweerder niet erop kunnen vertrouwen dat de huidige mantelzorg voor eiser vervangen kan worden door een verpleegkundige van het AMHC die voor de medicatiehulp zorgt.
Uit de reactie van de Armeense autoriteiten op de bevindingen van het HCA (p. 55 e.v. van het HCA-rapport) blijkt niet dat sprake is van concrete verbeteringen van de behandeling en de patiëntenzorg in onder meer het AMHC. De nieuwe regelgeving die wordt aangehaald ziet op advocatenbijstand en een regeling voor bewindvoering, maar heeft geen relatie met de behandeling van patiënten in de kliniek of polikliniek van het AMHC.
Het ‘Joint Acting Program of the Sanofi Farmaceutical Company and the World Association of Social Psychiatry’, waarnaar de autoriteiten hebben verwezen, ziet niet op de training van medisch personeel in de klinieken, maar op een publiek-private samenwerking met als doelstelling de toegang tot medische zorg voor patiënten met schizofrenie te verbeteren. Het programma tracht met name een netwerk tussen huisartsen, verpleegkundigen en psychiaters te ontwikkelen. Eiser verwijst daartoe naar een nieuwsbericht van Sanofi van 25 februari 2014, ‘Armenia: Launch of a partnership for access to care for people with mental disorders’.
Daarnaast heeft verweerder niet bestreden dat de monitoring door het Armeense Ministerie van Volksgezondheid van de kwaliteit van medicatie voor ambulante psychiatrische patiënten niet betekent dat de gebreken in de medicijnverstrekking aan deze groep patiënten ook wordt opgelost.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de informatie die het BMA heeft ontvangen van de vertrouwensarts en ten grondslag heeft gelegd aan zijn advies van recentere datum is dan de datum van het rapport van het HCA. Nu deze informatie recenter is, mag er vanuit worden gegaan dat adequate behandeling aanwezig is voor eiser. Daarom hoefde het BMA geen bronnen ten grondslag te leggen aan zijn advies waarbij gereflecteerd wordt op de bevindingen van het HCA-rapport. Daarnaast kan uit hetgeen in het HCA-rapport is geschreven, ondanks de specificatie naar instelling in een bepaald hoofdstuk van het rapport, onvoldoende worden opgemaakt in welke instellingen zich welke misstanden voordoen en wat de schaal van de misstanden is. De situaties die worden beschreven in het HCA-rapport betekenen niet direct dat sprake is van handelen in strijd met wetgeving of van een schending van artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder merkt overigens op dat het rapport tevens melding maakt van wetgeving die in de loop der jaren dienaangaande is aangenomen in het land van herkomst en de vooruitgang die wordt geboekt in dit specifieke gebied van expertise. Hieruit blijkt dat de autoriteiten openstaan voor verbetering van bedoelde misstanden.
Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1154) en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 24 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14147) en van deze zittingsplaats van 17 augustus 2016 (AWB 16/10207) en 24 augustus 2016 (AWB 16/4615).
2.2
Niet in geschil is dat eiser, ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn, afhankelijk is van mantelzorg die is gericht op het vullen van een weekdoos van zijn medicatie, dat eiser daarvoor in zijn land van herkomst zal zijn aangewezen op een verpleegkundige die toeziet op de medicatie-inname of de medicatie per dag klaarzet, en dat blijkens het BMA-advies daartoe uitsluitend in het AMHC te Yerevan medicatiehulp door een psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar is. In geschil is of die medicatiehulp ook voldoende adequaat is om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen.
2.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0794), strekt, indien en voor zover verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.4
In de door eiser aangehaalde paragraaf (‘The situation of outpatient psychiatric aid’) van het HCA-rapport, waarin de situatie in onder andere het AMHC in Yerevan is beschreven, wordt het volgende geconcludeerd:
We may state that the service provided to persons recieving outpatient treatment is not done properly. This is due to the insufficient amount of medications and irregular supply[…].
Nu eiser volgens het BMA-advies is aangewezen op medicatieverstrekking door een psychiatrisch verpleegkundige van het AMHC, zal een onvoldoende voorraad van medicijnen bij het AMHC of een onregelmatige levering van medicijnen aan het AMHC ertoe kunnen leiden dat de voor eiser noodzakelijke medicijnen niet regelmatig ter inname aan hem gegeven kunnen worden. Uit het BMA-advies blijkt niet dat het BMA, of de door het BMA geraadpleegde vertrouwensarts, voormelde bevindingen van het HCA in zijn onderzoek heeft betrokken, nu het BMA op basis van de aan het advies ten grondslag gelegde bron uitsluitend heeft vastgesteld dat in het AMHC in Yerevan medicatiehulp door een psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar is. Uit het BMA-advies blijkt derhalve niet dat die hulp voor eiser ook adequaat is, in die zin dat kan worden voorzien in een regelmatige verstrekking en inname van de voor eiser noodzakelijke medicijnen.
De verwijzing door verweerder naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 april 2016 slaagt niet, nu die uitspraak ziet op de aanwezigheid van deskundige psychiaters, terwijl het in deze zaak gaat om de beschikbaarheid van adequate medicijnverstrekking.
Dat uit de brondocumenten die aan het BMA-advies ten grondslag liggen blijkt dat de voorgeschreven medicijnen bij apotheken in Yerevan te verkrijgen zijn, zoals is overwogen in voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 24 november 2016 en ook uit de brondocumenten bij het BMA-advies in deze zaak blijkt, maakt het voorgaande niet anders. Eiser is immers, anders dan de vreemdeling in voormelde uitspraak, aangewezen op medicijnverstrekking door het AMHC.
Dat de informatie van het BMA recenter is dan de informatie van het HCA-rapport, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, maakt op zichzelf niet dat verweerder zonder meer van het BMA-advies kan uitgaan. Uit het BMA-advies blijkt immers niet dat het BMA informatie over de beschikbaarheid en regelmatige verstrekking van medicijnen bij het AMHC in zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover verweerder met voormeld standpunt heeft bedoeld te verwijzen naar de wetgeving die in Armenië is aangenomen op grond waarvan volgens hem kan worden aangenomen dat inmiddels sprake is van verbetering van de in het HCA-rapport beschreven misstanden, heeft verweerder in de motivering van zijn standpunt niet betrokken hetgeen eiser, anders dan de vreemdelingen in de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 en 24 augustus 2016 waarnaar verweerder heeft verwezen, in dit verband naar voren heeft gebracht. Eiser heeft immers erop gewezen dat de nieuwe regelgeving, die in de reactie van de Armeense autoriteiten op het HCA-rapport wordt aangehaald, ziet op advocatenbijstand en een regeling voor bewindvoering, maar geen relatie heeft met de behandeling van patiënten in de kliniek of polikliniek van het AMHC.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich er onvoldoende van vergewist dat het BMA-advies, voor zover daarin is geconcludeerd dat eiser voor zijn medicijnverstrekking terecht kan bij het AMHC in Yerevan, zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en concludent is. Verweerder zal alsnog in zijn beoordeling moeten betrekken dat uit het HCA-rapport blijkt dat bij de onderzochte instellingen, waaronder het AMHC in Yerevan, de beschikbaarheid van medicijnen onvoldoende is, en hetgeen eiser heeft aangevoerd over de maatregelen die de Armeense autoriteiten, in reactie op het HCA-rapport, stellen te hebben genomen.
De beroepsgrond slaagt.
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.
3.1
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3.2
Nu eiser reeds in bezwaar onder verwijzing naar onder meer het HCA-rapport heeft aangevoerd dat de medicijnverstrekking in het AMHC in Yerevan niet adequaat is, en gemotiveerd heeft betoogd dat maatregelen die de Armeense autoriteiten in reactie op het HCA-rapport hebben genoemd om de psychiatrische zorg te verbeteren geen betrekking hebben op de poliklinische behandelingen, is er, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was. Verweerder heeft daarom ten onrechte eiser niet gehoord in bezwaar.
De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 Awb. Nu verweerder geen aanvullende motivering heeft gegeven, bestaat reeds daarom geen grond om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Nu verweerder met inachtneming van deze uitspraak nader onderzoek zal moeten verrichten naar de vraag of voor eiser adequate medicijnhulp aanwezig is in zijn land van herkomst, en daartoe zonodig het BMA om advies zal moeten vragen, en verweerder eiser in de gelegenheid zal moeten stellen om te worden gehoord naar aanleiding van zijn bezwaarschrift, zal de rechtbank evenmin toepassing geven aan de bestuurlijke lus, als bedoeld in artikel 8:51a Awb. De rechtbank acht daartoe een nieuwe bestuurlijke fase de meer aangewezen weg. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser.
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de voorzieningenrechter gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op € 168,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel