ECLI:NL:RBDHA:2016:16805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
20 februari 2017
Zaaknummer
AWB 14/17241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van leges voor een machtiging tot voorlopig verblijf in relatie tot gezinshereniging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw van Egyptische nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de hoogte van de leges voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres was het niet eens met het legesbedrag van € 225,- dat zij moest betalen voor de aanvraag van de mvv, en stelde dat dit bedrag een belemmering vormde voor gezinshereniging. De staatssecretaris verdedigde dat de leges niet onevenredig hoog waren in verhouding tot de kosten en de geldigheidsduur van de nationale identiteitskaart, en dat het legesbedrag geen feitelijke belemmering vormde voor gezinshereniging.

De rechtbank oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris over de rechtvaardiging van de leges niet toereikend was. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin was geoordeeld dat een legesbedrag van ongeveer zeven maal de kosten van een nationale identiteitskaart te hoog was. In deze zaak was de verblijfsvergunning voor gezinsleden zelfs negen maal duurder dan de nationale identiteitskaart. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de hoogte van de leges redelijk was en verklaarde het beroep van eiseres gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres werden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering van leges in het kader van gezinshereniging en de verhouding tussen leges en de kosten van identiteitsdocumenten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/17241
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 november 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1981, van Egyptische nationaliteit, eiseres
(gemachtigde mr. W.P.C. de Vries),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij haar echtgenoot in het kader van de Toegang-en-Verblijf-procedure ingewilligd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 juli 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De aanvraag van eiseres om een mvv is bij besluit van 20 september 2013 ingewilligd. Zij is vervolgens, in het kader van de Toegang-en-Verblijf-procedure, ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar echtgenoot. Eiseres heeft bezwaar ingesteld tegen het besluit van 20 september 2013, omdat zij het niet eens was met het vereiste dat zij het basisexamen inburgering in het buitenland moest afleggen. Ook was zij het niet eens met de kosten van het examengeld van € 350,- voor het afleggen van dat basisexamen en wenste zij restitutie van dit bedrag. Ter zitting heeft eiseres gesteld deze beroepsgronden niet langer te handhaven, zodat de rechtbank daarover geen oordeel geeft.
2. In het beroepschrift heeft eiseres ook gesteld dat zij het niet eens is met de hoogte van de geheven leges van € 225,- voor de aanvraag van de mvv en ambtshalve verlening van de verblijfsvergunning. Volgens eiseres volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 april 2012 in de zaak Commissie tegen Nederland, nr. C-508/10 (ECLI:EU:C:2012:243) en het arrest van het Hof van 2 september 2015 in de zaak CGIL en INCA, nr. C-309/14 (ECLI:EU:C:2015:523) dat het legesbedrag van € 225,- voor de verblijfsvergunning te hoog is.
3.1
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de aanvraag van eiseres het legestarief voor de door haar gevraagde mvv € 225,- bedroeg (inmiddels bedragen de leges € 233,-). Het is niet in geding dat er geen vrijstellingsmogelijkheden voor betaling van leges bestaan. Evenmin is in geding dat geen leges geheven zouden zijn, als deze verblijfsaanvraag zou zijn gebaseerd op een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres stelt met name dat het bedrag aan leges in het algemeen te hoog is en daardoor een belemmering vormt voor gezinshereniging.
3.2
Verweerder heeft in het verweerschrift van 30 augustus 2016 verklaard dat het besluit op dit punt niet goed is gemotiveerd en dat het beroep dus gegrond is. Verweerder heeft echter de rechtbank gevraagd de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat het legestarief niet onevenredig is en geen belemmering voor gezinshereniging vormt. Verweerder heeft dat standpunt in het verweerschrift en ter zitting nader toegelicht.
3.3
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven, op grond van het standpunt van verweerder in het verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting.
4.1
Verweerder heeft voorts op zitting te kennen gegeven - net als eiseres - een oordeel te wensen over de hoogte van het legesbedrag in zijn algemeenheid. De rechtbank zal daarom beoordelen of het bedrag van € 225,- bij een aanvraag voor een mvv in het algemeen – en dus ook in dit geval – een redelijk bedrag is.
4.2
Op 24 juni 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitspraak gedaan over de hoogte van de leges voor een mvv of verblijfsvergunning voor verblijf als gezinslid (ECLI:NL:RVS:2016:1831) en daarin verwezen naar het eerder genoemde arrest CGIL. Hierdoor is tussen partijen niet langer in geschil dat het arrest van het Hof van 2 september 2015 in de zaak CGIL (waar het ging om een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene) ook van toepassing is in de voorliggende zaak, waar het gaat om verblijf als gezinslid. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat verweerder de hoogte van de leges nader moet motiveren, in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor de verlenging daarvan. Ook heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat de verhouding tussen de geldigheidsduur en kosten van een nationale identiteitskaart en de geldigheidsduur en kosten van de verblijfsvergunning van belang lijkt te blijven, nu het Hof dit aspect belangrijk vond in het eerder genoemde arrest Commissie tegen Nederland en hiervan geen afstand heeft genomen in het arrest CGIL. Verweerder moet ook dit element in zijn motivering betrekken, aldus de Afdeling.
4.3
De rechtbank neemt de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2016 als vertrekpunt en ziet zich nu voor de vraag gesteld of verweerder de hoogte van de leges in deze zaak wel voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank gaat daarbij uit van het legesbedrag zoals dat gold ten tijde van het besluit, namelijk € 225,- . De verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid is – in beginsel – vijf jaar geldig (dat volgt uit artikel 3.58, negende lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000). Verder stelt de rechtbank vast dat een nationale identiteitskaart, op dit moment en ten tijde van het bestreden besluit, tien jaar geldig is en rond de € 50,- kost. Dat betekent dat een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid ten opzichte van een nationale identiteitskaart ongeveer negen maal duurder is.
4.4
Ter zitting is gebleken dat het standpunt van verweerder erop neerkomt dat verweerder de leges niet onevenredig hoog vindt in verhouding tot de kosten en geldigheidsduur van de nationale identiteitskaart. Dit vanwege de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning (namelijk vijf jaar) en de werkzaamheden die daarvoor moeten worden verricht. Die werkzaamheden zijn uitgebreider dan in het geval van verlening van een nationale identiteitskaart. Verweerder vindt ook dat het legesbedrag geen feitelijke belemmering vormt voor gezinshereniging, gelet op de verhouding tussen het legesbedrag en de minimaal vereiste hoogte van het gezinsinkomen bij gezinshereniging. Verder vindt verweerder dat hier geen sprake is van een situatie zoals die in Italië aan de hand was volgens het arrest CGIL. De Nederlandse verblijfsvergunning is namelijk veel langer geldig dan die in Italië volgens de zaak CGIL en de verhouding met de kosten is daardoor al gunstiger.
4.5
Eiseres heeft daartegen ingebracht dat de verhouding tussen de kosten van een nationale identiteitskaart en de verleende verblijfsvergunning maximaal een verhouding van 2 staat tot 3 mag zijn. Dit volgt volgens haar uit zowel de genoemde arresten van het Hof als de conclusie van de advocaat-generaal voorafgaand aan het arrest CGIL. Verder wijst eiseres erop dat in de zaak Commissie tegen Nederland het Hof leges die zevenmaal hoger waren ten opzichte van de nationale identiteitskaart in elk geval te hoog vond.
4.7
De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest CGIL niets heeft gezegd over de door de Advocaat-Generaal voorgestane verhouding van 2:3. De rechtbank houdt dan ook vast aan het uitgangspunt uit het arrest Commissie tegen Nederland, waarin het Hof niet meer heeft geoordeeld dan dat een legesbedrag van ongeveer zeven maal de kosten van een nationale identiteitskaart in ieder geval te hoog is. Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3 heeft vastgesteld, is in de voorliggende zaak een verblijfsvergunning regulier voor verblijf als gezinslid ten opzichte van een nationale identiteitskaart negen maal duurder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders motivering over de rechtvaardiging van deze verhouding hoe dan ook niet toereikend is en niet voldoet aan de eisen van motivering die volgen uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2016.
4.8
Verweerder heeft ook gesteld dat de verhouding niet oneindig kan zijn. In Italië zijn de nationale identiteitskaarten namelijk geldig voor onbepaalde tijd, terwijl de kosten van dat document zeer laag zijn. Als men die ratio af zou zetten tegen verblijfsvergunningen, die wel een beperkte geldigheidsduur hebben, zou de verhouding dus oneindig zijn, aldus verweerder. Deze stelling leidt echter niet tot een ander oordeel, omdat deze situatie zich in het Nederlandse geval niet voordoet.
4.9
Voor zover verweerder heeft gesteld dat de leges geen feitelijke belemmering vormen vanwege de verhouding tot het inkomensvereiste, leidt dit evenmin tot een ander oordeel. Uit voorstaande rechtspraak van het Hof volgt namelijk niet dat de vraag of betrokkenen de leges al dan niet zouden kunnen betalen een relevante factor is.
4.1
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.9 volgt dan ook dat verweerder er niet in is geslaagd om voldoende te motiveren dat de hoogte van de leges in de voorliggende zaak redelijk zijn.
5. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank andere mogelijkheden tot finale beslechting van het geschil. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van 1 per punt van € 496,-, en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- (zegge: honderdvijfenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro ).
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, voorzitter, en mrs. M.J. van den Bergh en E.J. Otten, rechters, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's‑Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.