Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
€ 236,- zal worden uitgekeerd.
Overwegingen
9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145) is de hoogte van het legestarief voor de aanvraag mvv verlaagd van € 1250,- naar € 225,-. Verweerder volgt eiseres niet in het standpunt dat in zijn geheel geen leges geheven hadden mogen worden. Evenmin wordt eiseres gevolgd in haar stelling dat het geheven legesbedrag van € 225,- zich niet verdraagt met richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). Voorts is de eis van het slagen voor het basisexamen inburgering niet in strijd met artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Niet wordt ingezien dat met het inburgeringsvereiste afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging.
Het heffen van examengeld in verband met het Basisexamen inburgering
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke grondslag van het inburgeringsexamen, en de daarmee verband houdende kosten, is neergelegd in de Wet inburgeringsvereiste, op grond waarvan niet verweerder, maar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bevoegd is te beslissen op dit deel van het bezwaarschrift. Partijen zijn het ook met elkaar eens dat de minister van SZW en niet verweerder bevoegd is op het bezwaarschrift ten aanzien van de hoogte van het examengeld te beslissen. Verweerder heeft toegelicht dat de klacht van eiseres over de hoogte van de examengelden ter afhandeling is doorgestuurd naar de minister van SZW. De rechtbank stelt vast dat verweerder in absolute zin onbevoegd was. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals verweerder heeft verzocht, op grond van artikel 6:22 van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in het bestreden besluit te passeren omdat aannemelijk is dat, indien deze schending niet zou hebben plaatsgevonden, een ander besluit zou zijn genomen. Evenmin ziet de rechtbank daarom aanleiding op grond artikel 8:72, derde lid, onder a, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten.
€ 225,- zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel en de vraag of het legesbedrag belemmerend is voor het uitoefenen van de uit de richtlijn voortvloeiende rechten. Dit is van overeenkomstige toepassing binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het is overigens curieus dat voor een aanvraag die valt onder het bereik van richtlijn 2003/109 een legesbedrag van € 130,- wordt geheven, terwijl voor een aanvraag die valt onder het bereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn een bedrag van € 225,- wordt verlangd. Zonder nadere motivering - die ontbreekt - valt niet in te zien waarom er een verschil zou kunnen zijn tussen de hoogte van de legesbedragen voor aanvragen die vallen onder een van beide richtlijnen. Volgens eiseres volgt uit voornoemd arrest en de bijbehorende conclusie van Advocaat-Generaal [naam 2] dat een richtlijnconform legesbedrag is gelegen om en nabij de prijs van een nationale identiteitskaart, met als maximum ten hoogste twee derde boven de leges van een nationale identiteitskaart.
In haar reactie van 28 januari 2016 voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het nadien gewezen arrest van het Hof van 2 september 2015, CGIL en INCA tegen Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Ministero dell’Economia e delle Finanze (ECLI:EU:C:2015:523, arrest CGIL). Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld dat richtlijn 2003/109 zich verzet tegen een nationale regeling die derdelanders die in de betrokken lidstaat om afgifte of verlening van een verblijfsvergunning verzoeken verplicht leges te betalen waarvan het bedrag tussen de € 80,- en € 200,- ligt, aangezien dergelijke leges onevenredig zou zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling en een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn verleende rechten. Hier heeft het Hof een absolute maatstaf gehanteerd en expliciet overwogen dat een bedrag van € 80,- onevenredig is. Dit arrest is onverkort van toepassing op deze zaak omdat zowel richtlijn 2003/109 als de Gezinsherenigingsrichtlijn tot doel heeft de integratie van derdelanders te bevorderen. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 december 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:7992).
Ten slotte heeft eiseres ter zitting gesteld, onder verwijzing naar de arresten van het Hof inzake Sahin van 21 oktober 2003 (ECLI:EU:C:2003:572), K. en A. en CGIL dat bij de beoordeling van de hoogte van de leges ook moet worden gekeken naar bijkomende kosten, zoals de kosten voor het afleggen van het inburgeringsexamen.
In het verweerschrift van 29 augustus 2016 – zoals toegelicht ter zitting – erkent verweerder dat het beroep op dit punt gegrond is omdat in het bestreden besluit noch de aanvullende reactie kenbaar is gemotiveerd hoe verweerder de hoogte van het legestarief in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor verlening hiervan bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dit had, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1831) wel zo gemoeten. Verweerder verzoekt de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat alsnog een afdoende toelichting is gegeven op de hoogte van het legestarief van € 225,- in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor verlening hiervan en dit dus niet tot een ander besluit had hoeven leiden. Het geheven legestarief van € 225,- is niet onevenredig en vormt geen belemmering voor de uitoefening van de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende rechten. Daarbij wijst verweerder erop dat rekening gehouden wordt met het feit dat verblijfsvergunningen vaak door meerdere personen tegelijk worden aangevraagd en dat voor een volwassenen een legestarief van
€ 233,- geldt en voor een minderjarige een tarief van € 50,-. De frequentie van het aantal in te dienen aanvragen is na de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid omlaag gegaan, hetgeen als uitgangspunt betekent dat er niet jaarlijks opnieuw een aanvraag hoeft te worden ingediend met betaling van de daarbij behorende leges. De geldigheidsduur van de toegekende verblijfsstatus is gerelateerd aan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de referent. In beginsel vindt er bij gezinshereniging toekenning van een verblijfsstatus van vijf jaar plaats, zo dat eens in de vijf jaar het legesbedrag dient te worden betaald. Uitzondering hierop zijn de gevallen waarin de geldigheidsduur van de vergunning van referent korter is dan vijf jaar. Afhankelijk van de situatie kan zich daarom eerder een verlengingsaanvraag voordoen. Verweerder acht dit systeem echter gerechtvaardigd, nu het uitgangspunt verlening van vijf jaar is. Hierbij is tevens van belang dat voor verblijf bij referent met een vergunning voor onbepaalde tijd of referenten die Nederlander dan wel EU-burger zijn altijd een maximale termijn van vijf jaar geldt. Dat betreft de grootste groep en geldt ook in dit geval. Hiernaast krijgen de mensen die nareizen een asielvergunning en zijn daarmee vrijgesteld van het betalen van leges voor een mvv. Tenslotte zou (verder) differentiëren in de legestarieven op grond van de nog resterende verblijfsduur van referent voor de uitvoering ondoenlijk zijn. Verder wijst verweerder erop dat de mogelijkheid bestaat om vrijstelling te krijgen van het betalen van leges indien dit voor het gezin financieel niet haalbaar is en een geslaagd beroep is gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts wijst verweerder erop dat de referent die verzoekt om gezinshereniging ook moet voldoen aan het middelenvereiste, welk vereiste volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn ook gesteld mag worden. In dit geval voldoet referent aan dit vereiste en heeft hij daarom een inkomen van tenminste € 1.586,95 per maand. Gelet hierop, is verweerder van oordeel dat het legesbedrag van € 225,- niet zodanig hoog is dat het een belemmering vormt voor de uitoefening van het gezinsleven.
Ten slotte stelt verweerder dat het tarief, ook gelet op de prijs van een nationale identiteitskaart niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De werkzaamheden die gepaard gaan met het toetsen van de inwilligbaarheid van een aanvraag voor gezinshereniging zijn anders en uitgebreider dan de toets of een nationale identiteitskaart kan worden verstrekt. In dat laatste geval hoeft niet te worden bezien of bijvoorbeeld aan het middelenvereiste wordt voldaan en, zo nee, of er gelet op de individuele situatie toch een verblijfsrecht kan worden toegekend. Evenmin hoeft bij het verlenen van een identiteitskaart te worden bezien of de aanvrager voldoende is ingeburgerd en, zo nee, of met voorbijgaan aan die eisen alsnog verblijf dient te worden toegestaan. Met name de individuele toetsing die noodzakelijk is voor het antwoord op de vraag of met voorbijgaan aan de formele vereisten de aanvraag alsnog kan worden ingewilligd, is niet vergelijkbaar. Daarnaast is het bij een aanvraag om een identiteitskaart doorgaans duidelijk wie de persoon is die de kaart aanvraagt en is het onderzoek hiernaar eenvoudig. De kosten voor het verlenen van een verblijfsvergunning zijn daarom hoger en dat rechtvaardigt naar het oordeel van verweerder ook een hoger legesbedrag. Ten slotte heeft verweerder ter zitting aangegeven dat uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie niet volgt dat de bijkomende kosten, zoals het examengeld bij de vaststelling van de hoogte van de leges, dienen te worden betrokken.
€ 225,- niet onevenredig is en in dit geval geen belemmering vormt voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn aan referent en eiseres toegekende rechten. Daarbij kan verweerder worden gevolgd in zijn redenering dat er in tarieven tussen volwassenen en minderjarigen is gedifferentieerd en dat onder meer is gekeken naar de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, welke is gerelateerd aan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de referent. In beginsel vindt er volgens verweerder bij gezinshereniging toekenning van een verblijfsstatus van vijf jaar plaats, zo dat eens in de vijf jaar het legesbedrag dient te worden betaald. De stelling van eiser dat verweerder gehouden zou zijn verder te differentiëren, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat het gehanteerde legestarief, ook bezien tegen de achtergrond van de prijs van een nationale identiteitskaart, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft verweerder mee kunnen wegen dat de werkzaamheden die gepaard gaan met het toetsen van de inwilligbaarheid van een aanvraag voor gezinshereniging anders en uitgebreider zijn dan de werkzaamheden die gepaard gaan met de toets of een nationale identiteitskaart kan worden verstrekt. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de prijs van een nationale identiteitskaart bij de vaststelling van het tarief kan worden betrokken, maar dat nergens uit blijkt dat de hoogte van de leges uiteindelijk daaraan gelijk dient te zijn.
Voorts kan uit de door eiseres aangehaalde arresten van het Hof inzake K. en A. en CGIL naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat ook bijkomende kosten, zoals de kosten van het inburgeringsexamen, bij de vaststelling van de hoogte van de leges moeten worden betrokken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen aanleiding om een koppeling aanwezig te achten tussen de kosten die worden gemaakt in verband met het voldoen aan de materiële voorwaarde van het inburgeringsvereiste om hier in Nederland te kunnen verblijven en de kosten die moeten worden gemaakt indien eenmaal aan de voorwaarden is voldaan, zoals de kosten voor de afgifte van een verblijfsvergunning. Ten slotte ziet het arrest Sahin - dat dateert uit 2009 - specifiek op de situatie van Turkse onderdanen zodat de rechtbank, zonder nadere toelichting van eiseres die ontbreekt, niet inziet hoe dit arrest in casu relevant is.
€ 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
€ 1.240,- te betalen.