ECLI:NL:RBDHA:2016:16775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 februari 2017
Zaaknummer
AWB 13/27952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij inburgeringsexamen en legesheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraakse, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de hoogte van leges voor het inburgeringsexamen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de leges en het examengeld dat door verweerder werd geheven. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke grondslag voor het inburgeringsexamen en de bijbehorende kosten ligt bij de Wet inburgeringsvereiste, waardoor de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bevoegd is om te beslissen op dit deel van het bezwaarschrift. De rechtbank stelde vast dat verweerder in absolute zin onbevoegd was om te beslissen over de hoogte van het examengeld. De rechtbank oordeelde verder dat de hoogte van de leges van € 225,- niet onevenredig is en geen belemmering vormt voor de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiseres had aangevoerd dat de leges niet in overeenstemming zijn met de richtlijn, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het betreft het heffen van examengeld, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand. De rechtbank oordeelde dat verweerder het betaalde griffierecht moest vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/27952
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigden: mr. M. Garabitian en A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2013 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ingewilligd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, voor zover het betreft de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, de heffing van leges voor de behandeling van de aanvraag en de heffing van examengeld voor het afleggen van het basisexamen inburgering.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover gericht tegen de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Voor het overige is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 14 januari 2014 een aanvullend besluit genomen, te weten als reactie op het verzoek van eiseres tot vergoeding van de proceskosten, en bepaald dat aan eiseres
€ 236,- zal worden uitgekeerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. M. Garabitian. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft vervolgens partijen bij brief van 4 februari 2014 bericht dat het onderzoek zal worden heropend en aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
Bij brief van 23 april 2014 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de behandeling van de beroepszaak, in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) op de prejudiciële vragen over het inburgeringsexamen (gesteld in verwijzingsuitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1196), wordt aangehouden.
Bij brief van 17 december 2015 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het Hof bij arrest van 9 juli 2015 (C-153/14, K. en A.; ECLI:EU:C:2015:453) de prejudiciële vragen heeft beantwoord en dat de Afdeling op 19 november 2015 uitspraak heeft gedaan in de zaak waarin de prejudiciële vragen gesteld zijn (ECLI:NL:RVS:2015:3656). Verweerder is verzocht aan te geven of voornoemde uitspraak aanleiding geeft om het bestreden besluit te handhaven, te wijzigen of in te trekken.
Verweerder heeft op 8 januari 2016 de rechtbank bericht dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder de klacht over de hoogte van de examengelden zal doorleiden naar de Minister van Sociale Zaken en werkgelegenheid.
Eiseres heeft op 28 januari 2016 aanvullende gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 29 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.J. Hakvoort.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Referent, de heer [naam 1] , heeft op 12 juni 2013 bij de IND om afgifte van een mvv ten behoeve van eiseres gevraagd. Hiermee is de TEV gestart.
2. Verweerder heeft zich – samengevat – in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 26 april 2012 C-508/10, Commissie tegen Nederland (ECLI:EU:C:2012:243) en de uitspraak van de Afdeling van
9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145) is de hoogte van het legestarief voor de aanvraag mvv verlaagd van € 1250,- naar € 225,-. Verweerder volgt eiseres niet in het standpunt dat in zijn geheel geen leges geheven hadden mogen worden. Evenmin wordt eiseres gevolgd in haar stelling dat het geheven legesbedrag van € 225,- zich niet verdraagt met richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). Voorts is de eis van het slagen voor het basisexamen inburgering niet in strijd met artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Niet wordt ingezien dat met het inburgeringsvereiste afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging.

Het heffen van examengeld in verband met het Basisexamen inburgering

3.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke grondslag van het inburgeringsexamen, en de daarmee verband houdende kosten, is neergelegd in de Wet inburgeringsvereiste, op grond waarvan niet verweerder, maar de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bevoegd is te beslissen op dit deel van het bezwaarschrift. Partijen zijn het ook met elkaar eens dat de minister van SZW en niet verweerder bevoegd is op het bezwaarschrift ten aanzien van de hoogte van het examengeld te beslissen. Verweerder heeft toegelicht dat de klacht van eiseres over de hoogte van de examengelden ter afhandeling is doorgestuurd naar de minister van SZW. De rechtbank stelt vast dat verweerder in absolute zin onbevoegd was. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om, zoals verweerder heeft verzocht, op grond van artikel 6:22 van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) het gebrek in het bestreden besluit te passeren omdat aannemelijk is dat, indien deze schending niet zou hebben plaatsgevonden, een ander besluit zou zijn genomen. Evenmin ziet de rechtbank daarom aanleiding op grond artikel 8:72, derde lid, onder a, Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten.
4. De rechtbank zal het beroep daarom, voor zover gericht tegen het bestreden besluit waarin is gereageerd op het bezwaar betreffende het heffen van examengeld, gegrond verklaren.
De leges
5. Eiseres voert aan dat het legesbedrag van € 225,- niet in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarbij wijst zij op de maatstaf die het Hof hanteert (in met name de punten 77 en 78) in het arrest Commissie tegen Nederland, waarbij een verband wordt gelegd tussen de hoogte van leges voor een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (richtlijn 2003/109) en de leges voor een nationale identiteitskaart. Hieruit volgt dat de hoogte van het legesbedrag voor de nationale identiteitskaart richtinggevend is voor het antwoord op de vraag of het legesbedrag van
€ 225,- zich verdraagt met het evenredigheidsbeginsel en de vraag of het legesbedrag belemmerend is voor het uitoefenen van de uit de richtlijn voortvloeiende rechten. Dit is van overeenkomstige toepassing binnen de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het is overigens curieus dat voor een aanvraag die valt onder het bereik van richtlijn 2003/109 een legesbedrag van € 130,- wordt geheven, terwijl voor een aanvraag die valt onder het bereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn een bedrag van € 225,- wordt verlangd. Zonder nadere motivering - die ontbreekt - valt niet in te zien waarom er een verschil zou kunnen zijn tussen de hoogte van de legesbedragen voor aanvragen die vallen onder een van beide richtlijnen. Volgens eiseres volgt uit voornoemd arrest en de bijbehorende conclusie van Advocaat-Generaal [naam 2] dat een richtlijnconform legesbedrag is gelegen om en nabij de prijs van een nationale identiteitskaart, met als maximum ten hoogste twee derde boven de leges van een nationale identiteitskaart.
In haar reactie van 28 januari 2016 voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op het nadien gewezen arrest van het Hof van 2 september 2015, CGIL en INCA tegen Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Interno, Ministero dell’Economia e delle Finanze (ECLI:EU:C:2015:523, arrest CGIL). Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld dat richtlijn 2003/109 zich verzet tegen een nationale regeling die derdelanders die in de betrokken lidstaat om afgifte of verlening van een verblijfsvergunning verzoeken verplicht leges te betalen waarvan het bedrag tussen de € 80,- en € 200,- ligt, aangezien dergelijke leges onevenredig zou zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling en een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de bij die richtlijn verleende rechten. Hier heeft het Hof een absolute maatstaf gehanteerd en expliciet overwogen dat een bedrag van € 80,- onevenredig is. Dit arrest is onverkort van toepassing op deze zaak omdat zowel richtlijn 2003/109 als de Gezinsherenigingsrichtlijn tot doel heeft de integratie van derdelanders te bevorderen. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 december 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:7992).
Ten slotte heeft eiseres ter zitting gesteld, onder verwijzing naar de arresten van het Hof inzake Sahin van 21 oktober 2003 (ECLI:EU:C:2003:572), K. en A. en CGIL dat bij de beoordeling van de hoogte van de leges ook moet worden gekeken naar bijkomende kosten, zoals de kosten voor het afleggen van het inburgeringsexamen.
5.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en zijn reactie van 8 januari 2016 op het standpunt gesteld dat het legesbedrag van € 225,- redelijk is. Verweerder wijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2355).
In het verweerschrift van 29 augustus 2016 – zoals toegelicht ter zitting – erkent verweerder dat het beroep op dit punt gegrond is omdat in het bestreden besluit noch de aanvullende reactie kenbaar is gemotiveerd hoe verweerder de hoogte van het legestarief in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor verlening hiervan bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dit had, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1831) wel zo gemoeten. Verweerder verzoekt de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat alsnog een afdoende toelichting is gegeven op de hoogte van het legestarief van € 225,- in relatie tot de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de frequentie van de kosten voor verlening hiervan en dit dus niet tot een ander besluit had hoeven leiden. Het geheven legestarief van € 225,- is niet onevenredig en vormt geen belemmering voor de uitoefening van de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende rechten. Daarbij wijst verweerder erop dat rekening gehouden wordt met het feit dat verblijfsvergunningen vaak door meerdere personen tegelijk worden aangevraagd en dat voor een volwassenen een legestarief van
€ 233,- geldt en voor een minderjarige een tarief van € 50,-. De frequentie van het aantal in te dienen aanvragen is na de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid omlaag gegaan, hetgeen als uitgangspunt betekent dat er niet jaarlijks opnieuw een aanvraag hoeft te worden ingediend met betaling van de daarbij behorende leges. De geldigheidsduur van de toegekende verblijfsstatus is gerelateerd aan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de referent. In beginsel vindt er bij gezinshereniging toekenning van een verblijfsstatus van vijf jaar plaats, zo dat eens in de vijf jaar het legesbedrag dient te worden betaald. Uitzondering hierop zijn de gevallen waarin de geldigheidsduur van de vergunning van referent korter is dan vijf jaar. Afhankelijk van de situatie kan zich daarom eerder een verlengingsaanvraag voordoen. Verweerder acht dit systeem echter gerechtvaardigd, nu het uitgangspunt verlening van vijf jaar is. Hierbij is tevens van belang dat voor verblijf bij referent met een vergunning voor onbepaalde tijd of referenten die Nederlander dan wel EU-burger zijn altijd een maximale termijn van vijf jaar geldt. Dat betreft de grootste groep en geldt ook in dit geval. Hiernaast krijgen de mensen die nareizen een asielvergunning en zijn daarmee vrijgesteld van het betalen van leges voor een mvv. Tenslotte zou (verder) differentiëren in de legestarieven op grond van de nog resterende verblijfsduur van referent voor de uitvoering ondoenlijk zijn. Verder wijst verweerder erop dat de mogelijkheid bestaat om vrijstelling te krijgen van het betalen van leges indien dit voor het gezin financieel niet haalbaar is en een geslaagd beroep is gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts wijst verweerder erop dat de referent die verzoekt om gezinshereniging ook moet voldoen aan het middelenvereiste, welk vereiste volgens de Gezinsherenigingsrichtlijn ook gesteld mag worden. In dit geval voldoet referent aan dit vereiste en heeft hij daarom een inkomen van tenminste € 1.586,95 per maand. Gelet hierop, is verweerder van oordeel dat het legesbedrag van € 225,- niet zodanig hoog is dat het een belemmering vormt voor de uitoefening van het gezinsleven.
Ten slotte stelt verweerder dat het tarief, ook gelet op de prijs van een nationale identiteitskaart niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De werkzaamheden die gepaard gaan met het toetsen van de inwilligbaarheid van een aanvraag voor gezinshereniging zijn anders en uitgebreider dan de toets of een nationale identiteitskaart kan worden verstrekt. In dat laatste geval hoeft niet te worden bezien of bijvoorbeeld aan het middelenvereiste wordt voldaan en, zo nee, of er gelet op de individuele situatie toch een verblijfsrecht kan worden toegekend. Evenmin hoeft bij het verlenen van een identiteitskaart te worden bezien of de aanvrager voldoende is ingeburgerd en, zo nee, of met voorbijgaan aan die eisen alsnog verblijf dient te worden toegestaan. Met name de individuele toetsing die noodzakelijk is voor het antwoord op de vraag of met voorbijgaan aan de formele vereisten de aanvraag alsnog kan worden ingewilligd, is niet vergelijkbaar. Daarnaast is het bij een aanvraag om een identiteitskaart doorgaans duidelijk wie de persoon is die de kaart aanvraagt en is het onderzoek hiernaar eenvoudig. De kosten voor het verlenen van een verblijfsvergunning zijn daarom hoger en dat rechtvaardigt naar het oordeel van verweerder ook een hoger legesbedrag. Ten slotte heeft verweerder ter zitting aangegeven dat uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie niet volgt dat de bijkomende kosten, zoals het examengeld bij de vaststelling van de hoogte van de leges, dienen te worden betrokken.
5.2.
Uit het voorgaande blijkt dat verweerder heeft erkend dat het bestreden besluit op dit punt gebrekkig is gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het beroepgegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
5.3.
Gelet op verweerders aanvullende motivering in het verweerschrift en de toelichting ter zitting zal de rechtbank vervolgens beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb.
5.4.
Uitgangspunt is dat het lidstaten vrijstaat om de afgifte van verblijfsvergunningen op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn afhankelijk te stellen van de inning van leges. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van het Hof niet volgt dat daarbij door het Hof een absolute maatstaf is gegeven en dat de door verweerder geheven leges niet hoger dan een bepaald bedrag mogen zijn. Het is - zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof - aan de nationale rechter om te beoordelen of de hoogte van de leges een belemmering vormt voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn toegekende rechten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het verweerschrift en met zijn toelichting daarop ter zitting, zoals hiervoor onder 5.1. uiteengezet, voldoende gemotiveerd toegelicht dat het geheven legestarief van
€ 225,- niet onevenredig is en in dit geval geen belemmering vormt voor de uitoefening van de door de Gezinsherenigingsrichtlijn aan referent en eiseres toegekende rechten. Daarbij kan verweerder worden gevolgd in zijn redenering dat er in tarieven tussen volwassenen en minderjarigen is gedifferentieerd en dat onder meer is gekeken naar de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, welke is gerelateerd aan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de referent. In beginsel vindt er volgens verweerder bij gezinshereniging toekenning van een verblijfsstatus van vijf jaar plaats, zo dat eens in de vijf jaar het legesbedrag dient te worden betaald. De stelling van eiser dat verweerder gehouden zou zijn verder te differentiëren, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat het gehanteerde legestarief, ook bezien tegen de achtergrond van de prijs van een nationale identiteitskaart, niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij heeft verweerder mee kunnen wegen dat de werkzaamheden die gepaard gaan met het toetsen van de inwilligbaarheid van een aanvraag voor gezinshereniging anders en uitgebreider zijn dan de werkzaamheden die gepaard gaan met de toets of een nationale identiteitskaart kan worden verstrekt. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de prijs van een nationale identiteitskaart bij de vaststelling van het tarief kan worden betrokken, maar dat nergens uit blijkt dat de hoogte van de leges uiteindelijk daaraan gelijk dient te zijn.
Voorts kan uit de door eiseres aangehaalde arresten van het Hof inzake K. en A. en CGIL naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat ook bijkomende kosten, zoals de kosten van het inburgeringsexamen, bij de vaststelling van de hoogte van de leges moeten worden betrokken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen aanleiding om een koppeling aanwezig te achten tussen de kosten die worden gemaakt in verband met het voldoen aan de materiële voorwaarde van het inburgeringsvereiste om hier in Nederland te kunnen verblijven en de kosten die moeten worden gemaakt indien eenmaal aan de voorwaarden is voldaan, zoals de kosten voor de afgifte van een verblijfsvergunning. Ten slotte ziet het arrest Sahin - dat dateert uit 2009 - specifiek op de situatie van Turkse onderdanen zodat de rechtbank, zonder nadere toelichting van eiseres die ontbreekt, niet inziet hoe dit arrest in casu relevant is.
6. Eiseres voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen naar aanleiding van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Verder is van belang dat gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 23 november 2012, inzake het basisexamen inburgering, het niet begrijpelijk is dat een bezwaarschrift kennelijk ongegrond wordt verklaard.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaar in het bestreden besluit, blijkens het dictum van dit besluit, gegrond heeft verklaard voor zover het betreft de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. In de motivering van het besluit heeft verweerder toegelicht dat wordt afgezien van het horen van eiseres omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Deze motivering is naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met het gegeven dictum in het besluit. Verweerder heeft derhalve ten onrechte aan de beslissing om af te zien van horen ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was. Verweerder heeft evenmin kunnen afzien van het horen op de grond dat volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen, zoals bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder d, Awb. In het bestreden besluit is verweerder immers slechts gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar. Verweerder heeft derhalve de hoorplicht, neergelegd in artikel 7:2 Awb, geschonden. De beroepsgrond is terecht voorgedragen. De rechtbank zal het beroep ook daarom gegrond verklaren.
7. Uit het voorgaande volgt dat de aanvullende motivering van verweerder in het verweerschrift en ter zitting ten aanzien van de hoogte van de leges voldoende wordt geacht. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder op te dragen om eiseres tijdens een hoorzitting te horen aangezien alle punten inmiddels voldoende zijn toegelicht en besproken. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb toe te passen en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten.
8. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten van het beroep zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.240,- (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting, met een waarde per punt van
€ 496,- en een wegingsfactor 1).
10. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het heffen van examengeld, gegrond;
- verklaart het beroep, voor het overige, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de leges, in stand worden gelaten;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van beroep en draagt verweerder op
€ 1.240,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en W.B. Klaus, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel