ECLI:NL:RBDHA:2016:16660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2016
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/25873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser, een Iraanse vreemdeling, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had eerder op 10 oktober 2016 beroep ingesteld tegen een vrijheidsontnemende maatregel, maar beperkte zijn beroep op 31 oktober 2016 tot een specifieke beschikking (Model M19) van 8 oktober 2016. Hij heeft niet willen opkomen tegen het besluit van 7 oktober 2016, waarbij de vrijheidsontnemende maatregel werd opgelegd. De rechtbank oordeelt dat eiser hiermee heeft afgezien van een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 oktober 2016. Eiser heeft erkend dat hij de kennisgevingstermijn doelbewust heeft afgewacht voordat hij opnieuw beroep instelde, wat de rechtbank ertoe bracht te concluderen dat verweerder niet verplicht was om de rechtbank van het besluit van 7 oktober 2016 op de hoogte te stellen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was, omdat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser, dat verweerder geen kennisgeving heeft gedaan binnen de voorgeschreven termijn, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 28 november 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/25873
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraanse nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dat besluit heeft verweerder tevens aan eiser op grond van artikel 6, zesde lid, Vw gelezen in samenhang met artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel op 9 november 2016 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Hol, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
2. Ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw kan verweerder de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang met artikel 5.1a, eerste en vierde lid, Vb kan een vreemdeling als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Artikel 5.1b, eerste lid, Vb bepaalt dat aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, Vb slechts is voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde (zware gronden) en vierde lid (lichte gronden) van artikel 5.1b Vb zich voordoen.
3. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 6, zesde lid, Vw in bewaring gesteld omdat eiser:
(zware gronden)
j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
(lichte gronden)
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4. Eiser voert aan dat de toelichting op de lichte gronden die verweerder aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, zoals opgenomen in het voornemen tot afwijzing van het asielverzoek van eiser, te algemeen is. Daarom kunnen deze gronden niet maken dat in het belang van de openbare orde de bewaring van eiser dient te worden gevorderd. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1544).
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel toereikend is gemotiveerd waarom sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Doordat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, is aannemelijk dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Het feit dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zijn uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken.
Verweerder wijst er voorts op dat hij bij het bestreden besluit ook heeft betrokken dat eiser een vals Bulgaars paspoort heeft overgelegd. Eiser schuwt dus niet om zich onder een andere naam te identificeren. Dat maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek. Deze omstandigheid is bovendien ook een zware grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder e, Vb.
4.2
Dat sprake is van een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken heeft verweerder niet enkel gebaseerd op de lichte gronden dat eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt of niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft aan zijn standpunt immers ook de zware grond ten grondslag gelegd dat het asielverzoek van eiser is afgewezen als kennelijk ongegrond. Voorts heeft hij bij zijn motivering betrokken dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vals paspoort. Verweerder wijst er terecht op dat die omstandigheid ook een zware grond vormt in de zin van artikel 5.1b, derde lid, Vb. Anders dan de vreemdeling in de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2016, heeft eiser die zware gronden niet bestreden. Die gronden kunnen het standpunt van verweerder dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken ook zelfstandig dragen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen kennisgeving heeft doen uitgaan binnen 28 dagen nadat aan hem de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, zoals voorgeschreven in artikel 94, eerste lid, Vw. Eiser heeft weliswaar eerder beroep ingesteld, maar dat was niet gericht tegen het thans bestreden besluit van 7 oktober 2016. Dat beroep was uitsluitend gericht tegen het formulier Model M19 van 8 oktober 2016. Eiser was namelijk van mening dat de vrijheidsontnemende maatregel door middel van dit formulier aan hem was opgelegd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft zich echter bij uitspraak van 31 oktober 2016 (AWB 16/23097) onbevoegd verklaard kennis te nemen van dat beroep omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het aan eiser uitgereikte formulier M19 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, of een daaraan gelijk te stellen feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, Vw. Verweerder had daarom alsnog de rechtbank in kennis moeten stellen van het thans bestreden besluit van 8 oktober 2016.
Omdat eiser niet zelf binnen 28 dagen beroep heeft ingesteld tegen dat besluit en verweerder ook niet binnen deze termijn de rechtbank van dat besluit in kennis heeft gesteld, is de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig geworden na het verstrijken van de termijn van 28 dagen.
5.1
Uit voornoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 oktober 2016 blijkt dat eiser zijn eerdere beroep van 10 oktober 2016, gericht tegen onderhavige vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, zesde lid, gelezen in samenhang met het eerste en tweede lid, Vw, doelbewust heeft beperkt tot de ‘Beschikking tot aanwijzing van een ruimte of plaats ingevolge artikel 6 eerste lid, of eerste en tweede lid of derde lid, of artikel 6a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ (het Model M19) van 8 oktober 2016. Zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, heeft hij toen dus niet willen opkomen tegen het besluit van 7 oktober 2016 waarbij aan hem de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Daarmee heeft eiser er expliciet blijk van gegeven te willen afzien van een rechterlijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 oktober 2016. Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft erkend dat hij na de uitspraak van 31 oktober 2016 de kennisgevingstermijn doelbewust heeft afgewacht alvorens opnieuw beroep in te stellen, daarbij rekening houdend met de mogelijkheid dat verweerder de rechtbank niet alsnog middels een kennisgeving op de hoogte zou stellen van het besluit van 7 oktober 2016. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onder die omstandigheden niet gehouden was de rechtbank alsnog van het besluit van 7 oktober 2016 tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis te stellen als bedoeld in artikel 94, eerste lid, Vw (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5041).
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. Otten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel