201602287/1/V3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2016 in zaak nr. 16/4457 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 17 maart 2015 een asielaanvraag ingediend, die bij besluit van 7 februari 2016 is afgewezen. In dat besluit is vermeld dat de vreemdeling Nederland binnen vier weken moet verlaten, dat het indienen van een beroepschrift niet tot gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort en dat de vreemdeling de behandeling van het beroepschrift dan ook niet in Nederland mag afwachten. Voorts is in dat besluit vermeld dat de vreemdeling de behandeling van een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening wel in Nederland mag afwachten.
Niet in geschil is dat de vreemdeling tijdig een dergelijk verzoek heeft ingediend. Bij uitspraak van 7 maart 2016 heeft de rechtbank Den Haag het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Voorts is aan de maatregel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan.
In de toelichting op de maatregel is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld. De vreemdeling heeft de datum waarop hij de Europese Unie had moeten verlaten bewust overschreden. Op 7 februari 2016 is hem een terugkeerbesluit uitgereikt met een vertrektermijn van vier weken. Door van deze termijn geen gebruik te maken maakt de vreemdeling niet aannemelijk dat hij thans wel uit vrije wil zal vertrekken. Hij heeft daarmee laten zien dat hij zich aan het toezicht onttrekt en dat een risico bestaat dat hij zich in de toekomst aan het toezicht zal onttrekken.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de uitspraak van 25 maart 2016 ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij het door hem ingediende rechtsmiddel in Nederland wenste af te wachten, niet maakt dat in de maatregel van bewaring niet aan hem kan worden tegengeworpen dat hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
Daartoe betoogt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze zware bewaringsgrond niet zonder meer aan hem mag worden tegengeworpen omdat hij gebruik heeft gemaakt van een aan hem toekomend rechtsmiddel. Artikel 13 van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) geeft recht op een doeltreffend rechtsmiddel. Het is in strijd met deze richtlijn en het evenredigheidsbeginsel om een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van dat recht, te verwijten dat hij niet uit Nederland is vertrokken. Dit geldt te meer nu de vreemdeling in dit geval de beslissing op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mocht afwachten. Volgens de vreemdeling is de reden voor het voortvarende optreden van de staatssecretaris niet gelegen in zijn concrete gedrag, maar in het feit dat de staatssecretaris over zijn geldige paspoort beschikt.
3.1. De rechtbank heeft het door de vreemdeling tijdig ingediende verzoek om een voorlopige voorziening op 7 maart 2016 afgewezen. De bij besluit van 7 februari 2016 aan de vreemdeling verleende vertrektermijn was juist op die dag verstreken. Gedurende de hele vertrektermijn mocht de vreemdeling dus de beslissing op zijn verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland afwachten en bestond de mogelijkheid dat hij door toewijzing van dat verzoek op korte termijn alsnog rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zou krijgen.
Anders dan in de toelichting op de maatregel is vermeld, kan onder deze omstandigheden niet uit de overschrijding van de vertrektermijn worden geconcludeerd dat de vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken. Dit geldt te minder nu de vreemdeling tijdens de vertrektermijn in een asielzoekerscentrum verbleef. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden.
De gronden dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan beschikt, kunnen de bewaring in dit geval niet dragen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4359, volgt dat deze gronden niet van dien aard zijn dat hieruit op zichzelf dan wel in samenhang bezien reeds volgt dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Een nadere op de persoon van de vreemdeling betrekking hebbende toelichting is dan ook vereist. In dit geval is de door de staatssecretaris in de maatregel van bewaring gegeven toelichting algemeen van aard en derhalve onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling zich, louter wegens het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan, aan zijn uitzetting zal onttrekken. De bewaring is dus van meet af aan onrechtmatig geweest. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 maart 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 8 maart 2016 tot 2 april 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2016 in zaak nr. 16/4457;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.025,00 (zegge: tweeduizend vijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
551.