In deze zaak gaat het om de vraag of een afwaardering van een vordering op een BV door eiser, die middellijk enig aandeelhouder is, aftrekbaar is voor de inkomstenbelasting. Eiser had in 2003 een lening van € 200.000 verstrekt aan de BV, maar door financiële problemen van de BV heeft hij in 2009 de ondernemingsactiviteiten beëindigd. De BV had op dat moment een schuld aan de bank van € 486.905. Eiser heeft zonder medeweten van de bank een regeling getroffen met een leverancier en is vervolgens door de bank gedwongen om de schuld aan de bank in privé over te nemen. Eiser heeft deze schuld in 2010 afgewaardeerd met € 48.690 en deze afwaardering als resultaat uit een werkzaamheid op zijn box 1 inkomen in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrek geweigerd, wat heeft geleid tot het geschil.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering op de BV niet kan worden afgewaardeerd, omdat eiser een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard. De rechtbank concludeert dat er geen middelen beschikbaar waren binnen de BV voor het betalen van rente en aflossing, en dat de activiteiten van de BV in 2009 waren beëindigd. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat er een redelijke kans was dat de vordering weer zou 'vollopen'. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het verlies vastgesteld op € 18.547. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992.