ECLI:NL:RBDHA:2016:16598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
AWB 15/21272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht tot ongewenst vreemdeling verklaarde eiser

In deze zaak heeft eiser, die van 20 maart 2007 tot 14 november 2012 ten onrechte tot ongewenst vreemdeling is verklaard, verzocht om schadevergoeding voor de geleden schade. De rechtbank Den Haag heeft op 18 november 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht stelde dat niet werd voldaan aan het relativiteitsvereiste voor de gederfde inkomsten. Eiser had geen meldplicht opgelegd gekregen in het onrechtmatige besluit, waardoor de reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De rechtbank concludeerde dat de psychische schade van eiser niet kon worden toegeschreven aan het handelen van verweerder. Eiser had zijn schade niet voldoende onderbouwd en moest zich voor fiscale schade wenden tot de Belastingdienst. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/21272, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 november 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. A. Sahin,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 14 januari 2014 om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen M.A. Budak, tolk.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Eiser heeft op 8 maart 2016 nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft op 24 maart 2016 gereageerd. De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is op 6 oktober 2016 voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen M.A. Budak, tolk.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij besluit van 1 december 1999 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met als doel “verblijf bij echtgenote”, laatstelijk verlengd tot 12 maart 2009.
2.1
Bij besluit van 20 maart 2007 is voormelde vergunning ingetrokken en is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Bij besluit van 28 december 2007 is eisers bezwaar ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 28 mei 2008 (ECLI:NL:RBSGR:2008:BD3327) het beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de ongewenstverklaring en niet‑ontvankelijk voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de verblijfsvergunning. Het door verweerder ingestelde beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 12 juli 2012 (zaaknummer 200804879/1/V3-A; www.raadvanstate.nl) ongegrond verklaard. Bij besluit van 14 november 2012 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 alsnog gegrond verklaard.
3. Eiser heeft verweerder verzocht de schade te vergoeden die hij heeft geleden omdat hij in de periode van 20 maart 2007 tot 14 november 2012 ten onrechte tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Door deze ongewenstverklaring heeft eiser niet kunnen werken en dus geen inkomsten kunnen genereren. Voorts heeft hij zich ten onrechte wekelijks moeten melden op het politiebureau in Sliedrecht, waarvoor hij reiskosten heeft gemaakt. Ook heeft de Belastingdienst vanwege de ongewenstverklaring zorgtoeslagen van zijn partner teruggevorderd. Tot slot stelt eiser immateriële schade te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van 20 maart 2007. De totale schade bedraagt volgens eiser € 106.617,40.
4. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Hij heeft zich daartoe onder andere op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste voor zover de gestelde schade ziet op gederfde inkomsten. Voorts heeft eiser de omvang van de gestelde schade niet aangetoond en is er geen sprake van causaliteit tussen de geleden schade en het handelen van verweerder. Ook is niet gebleken van immateriële schade.
5. Voor zover verweerder zijn bezwaar tegen het toevoegen van een aantal stukken aan het dossier handhaaft, volgt de rechtbank verweerder hierin niet, omdat verweerder inmiddels ruim voldoende tijd heeft gehad om de betreffende stukken te bestuderen en daarover een standpunt in te nemen.
6. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van de door hem geleden inkomensschade. Het betoog faalt.
6.1
Niet in geschil is dat het besluit van 20 maart 2007 onrechtmatig is en dat dit aan verweerder kan worden toegerekend. In geschil is of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals eiser stelt te hebben geleden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan verweerder aan eiser een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming heeft verleend, hebben tot doel eiser een recht op verblijf voor bepaalde tijd bij zijn echtgenote in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen. Weliswaar heeft het besluit van 1 december 1999 eiser in staat gesteld arbeid in loondienst hier te lande te verrichten, maar dat betekent niet dat de verleende verblijfsvergunning daartoe strekt (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2007; ECLI:NL:HR:2007:AZ8751 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7280). Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde relativiteitsvereiste aan vergoeding van de door eiser gestelde inkomensschade in de weg staat.
6.2
Wat eiser verder aanvoert over de inkomensschade behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
7. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij de schade wegens reiskosten in verband met de hem door verweerder opgelegde meldplicht niet voldoende heeft onderbouwd. Het betoog faalt, al omdat het besluit van verweerder van 20 maart 2007 niet als schadeveroorzakend besluit kan worden aangemerkt. Eiser is in dat besluit geen meldplicht opgelegd. Verweerder stelt zich derhalve terecht op het standpunt dat de door eiser gestelde reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
8. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte weigert de fiscale schade van eiser te vergoeden faalt. De gestelde schade is het gevolg van besluitvorming van de Belastingdienst. Dat deze besluitvorming het gevolg is van het besluit van 20 maart 2007 van verweerder, doet daaraan niet af. Eiser moet zich voor vergoeding van deze schade dan ook wenden tot de Belastingdienst. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem (en zijn echtgenote) niet mogelijk zou zijn.
9. Onder verwijzing naar de brieven van de Stichting Cirya, gedateerd 6 mei 2015 en 21 september 2015, voert eiser aan dat hij zijn immateriële schade voldoende heeft onderbouwd.
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken dat de psychische schade van eiser te wijten is aan het handelen van verweerder. Uit voornoemde brieven van de Stichting Cirya blijkt weliswaar dat eiser lijdt aan PTSS en wordt daarin de stress beschreven die eiser stelt te hebben ervaren naar aanleiding van zijn ongewenstverklaring. Uit deze brief volgt echter niet dat de besluitvorming van verweerder de psychische problemen van eiser heeft veroorzaakt. Dat eiser zelf verklaart dat de ongewenstverklaring aan zijn klachten ten grondslag heeft gelegen, biedt onvoldoende grond om causaal verband aan te nemen tussen zijn psychische problemen en het handelen van verweerder. Gelet op het vorenstaande stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de gestelde immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. N.S.J. Letschert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.
griffier de voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 72a
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatige handeling van dit bestuursorgaan ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig. Artikel 71a is van overeenkomstige toepassing.

Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:106
1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. (…);
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (…)
Artikel 6:163
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.