201108553/1/A2.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 juli 2011 in zaak nr. 08/43342 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 14 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.S. Jangali, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.1.1. Op 30 januari 1992 heeft [appellant] een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: het verrichten van arbeid in loondienst. Op 15 april 1992 is hij in het bezit gesteld van een verblijfskaart voor een onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap. Op 19 oktober 1998 is deze verblijfskaart ingenomen.
Op 10 april 1998 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een vergunning tot vestiging ingediend. Bij besluit van 14 april 2000 heeft de minister de aan [appellant] verleende vergunning tot verblijf met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag om verlening van een vergunning tot vestiging afgewezen. Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, geldig vanaf 10 april 1998, verleend.
Op 21 januari 2003 is [appellant] in het bezit gesteld van een document, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.2. Bij brief van 2 augustus 2007 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat niet tijdig op de aanvraag om verlening van een vergunning tot vestiging is beslist en het verblijfsdocument niet tijdig is uitgereikt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zogenoemde relativiteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van de door hem gestelde schade als gevolg van het niet tijdig verlenen van een verblijfsvergunning. Daartoe voert hij aan, voor zover thans van belang, dat hij jarenlang in Nederland heeft gewerkt en dat hij zijn baan heeft verloren en geen uitkering kon krijgen, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
2.3.2. Indien [appellant] destijds bezwaar had gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 10 april 1998 of beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 14 april 2000 gemaakte bezwaar, zou de Afdeling in deze procedures, gelet op artikel 120 van de Vw 2000, niet bevoegd zijn geweest om kennis te nemen van een hoger beroep.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr.
201005461/1/H2) vloeit voort dat onder deze omstandigheden evenmin hoger beroep openstaat met betrekking tot een besluit op een verzoek om de schade te vergoeden die zou zijn veroorzaakt door het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 10 april 1998 of door het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 14 april 2000 gemaakte bezwaar. Dat de rechtbank onder de uitspraak van 8 juli 2011 heeft vermeld dat daartegen hoger beroep bij de Afdeling openstaat, maakt dat niet anders. De Afdeling is in zoverre onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen termijn is gesteld voor de afgifte van een verblijfsdocument, de minister niet onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, na het besluit van 3 mei 2001, het verblijfsdocument eerst op 21 januari 2003 af te geven. Daartoe voert hij aan dat de minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
2.4.1. Ingevolge artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder b, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.4.2. Voor zover de minister onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door, na het besluit van 3 mei 2001, het verblijfsdocument eerst op 21 januari 2003 af te geven, laat dat onverlet, gelet op het volgende, dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan de vereisten voor schadevergoeding.
2.4.3. De regels van het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan de minister [appellant] een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft verleend, hebben tot doel hem een recht op verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen. Weliswaar is, zoals namens de minister ter zitting van de Afdeling is bevestigd, bij het besluit van 3 mei 2001 onder meer het arbeidsverleden van [appellant] in Nederland betrokken en stelt dat besluit hem in staat arbeid in loondienst hier te lande te verrichten, maar dat betekent niet dat het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd daartoe strekt. Voorts is van belang dat de plicht om een vreemdeling tijdig een document of schriftelijke verklaring, als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000, te verschaffen, niet los kan worden gezien van de aard van het rechtmatig verblijf, als bedoeld in die bepaling. Dit betekent dat het zogenoemde relativiteitsvereiste in dit geval aan vergoeding van vermogensschade, als door [appellant] verzocht, in de weg staat.
2.5. De Afdeling is gedeeltelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Het hoger beroep is voor het overige ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012