Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser heeft op 15 oktober 2016 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 oktober 2016 (het asielbesluit) is – voor zover hier relevant – deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
3. Bij uitspraak van 22 november 2016 (verzonden op 23 november 2016; ECLI:NL: RBNNE:2016:5164) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, eisers beroep tegen het asielbesluit gegrond verklaard, en het asielbesluit vernietigd voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod voor de duur van twee jaren is opgelegd. Daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde asielbesluit voor het overige in stand blijven.
4. Eiser stelt dat bij uitspraak van 22 november 2016 ook het in het asielbesluit vervatte terugkeerbesluit is vernietigd. Hieruit vloeit voort dat eiser op 26 oktober 2016 rechtmatig verblijf had. Om die reden kon niet een maatregel van bewaring worden opgelegd, althans niet op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2999) volgt dat, nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hetgeen verweerder ten grondslag heeft gelegd aan afwijzing van eisers aanvraag als kennelijk ongegrond deze afwijzing niet kan dragen en zij het asielbesluit in zoverre heeft vernietigd, de rechtbank het asielbesluit in zijn geheel heeft vernietigd. Na vernietiging van het asielbesluit voor zover de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond resteert immers geen deel van het asielbesluit. 7. De rechtbank neemt daarom tot uitgangspunt dat het asielbesluit bij de uitspraak van 22 november 2016 geheel is vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde asielbesluit in stand zijn gelaten, behoudens voor zover eisers aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, bepaald is dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaren. De rechtbank heeft immers in rechtsoverweging 10 van de uitspraak van 22 november 2016 overwogen dat verweerder de asielaanvraag terecht heeft afgewezen, en dat aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, met uitzondering van de verkorte vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod.
8. Op grond van het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 geldt afwijzing van de asielaanvraag als terugkeerbesluit en heeft deze van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dient eiser Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn te verlaten. Daarom is, anders dan eiser meent, nog immer sprake van een terugkeerbesluit. Nu de rechtsgevolgen van het vernietigde asielbesluit niet in stand zijn gelaten voor zover is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten houdt de rechtbank het er voor dat – achteraf bezien – voor eiser op grond van artikel 62, eerste lid, Vw 2000 een termijn voor vrijwillig vertrek gold van vier weken.
9. De uitspraak van 22 november 2016 geeft er geen blijk van dat het rechtsgevolg van het vernietigde asielbesluit dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft (artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000) niet in stand is gelaten, zodat het asielbesluit rechtens geacht moet worden onmiddellijk na bekendmaking in werking te zijn getreden. Dat hangende beroep tegen het asielbesluit een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend maakt dit gezien artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 niet anders, nu de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, dit verzoek bij uitspraak van 22 november 2016 (ECLI:NL:RBNNE:2016:5165) heeft afgewezen. 10. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiser geacht moet worden op de datum waarop hij in bewaring is gesteld geen rechtmatig verblijf in Nederland te hebben gehad, maar dat de jegens hem geldend te achten termijn voor vrijwillig vertrek nog niet verstreken was.
11. De vraag rijst vervolgens of eiser onder deze omstandigheden – achteraf bezien – in vreemdelingenbewaring had kunnen worden gesteld.
12. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in vreemdelingenbewaring worden gesteld. Voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring is op zichzelf niet vereist dat de betreffende vreemdeling een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden.
13. Uit de considerans (overweging 10) van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn) blijkt dat, zolang er geen reden is om aan te nemen dat dit de terugkeerprocedure ondermijnt, vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient boven gedwongen terugkeer en een termijn voor vrijwillige terugkeer dient te worden toegekend.
14. Blijkens artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kan het terugkeerbesluit, indien overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn een termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, pas na het verstrijken van die termijn worden uitgevoerd, tenzij tijdens die termijn een van de risico's bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn ontstaat.
15. Gelet op artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kan een vreemdeling jegens wie een terugkeerprocedure loopt in bewaring worden gehouden indien er risico op onderduiken bestaat of deze de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Bewaring moet echter achterwege blijven als andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast.
16. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309), onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320), overwogen dat verweerder in een maatregel van bewaring uitdrukkelijk moet vermelden welke feiten en omstandigheden voor hem aanleiding vormen om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van dat besluit een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken of dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daarnaast moet verweerder, gelet op dit arrest, motiveren waarom hij niet met toepassing van een lichter middel volstaat. 17. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring vermeld uit welke zware en lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 blijkt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft dat standpunt toegelicht aan de hand van het gedrag en de verklaringen van eiser. Verweerder heeft overwogen dat, gelet op de gronden, de bijbehorende motivering en hetgeen eiser daartegenover heeft gesteld, geen aanleiding bestaat om eiser een minder dwingende maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek op te leggen.
18. Eiser heeft deze gronden, de feitelijke onderbouwing daarvan en de keuze om niet met een minder dwingende maatregel te volstaan niet betwist. Bij deze stand van zaken ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser ten onrechte in bewaring is gesteld, noch ook dat de aangevoerde gronden de maatregel van bewaring niet zouden kunnen dragen.
19. Het voorgaande wordt niet anders door het gegeven dat – naar uit de uitspraak van deze rechtbank van 22 november 2016 blijkt – er thans van moet worden uitgegaan dat aan eiser een termijn voor vrijwillig vertrek was gegund. Blijkens artikel 8, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kan, mits daarvoor voldoende gronden zijn, ook voor het verstrijken van de termijn voor vrijwillig vertrek een aanvang worden genomen met de uitvoering van het terugkeerbesluit. Alsdan kan ook een maatregel van bewaring worden opgelegd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verweerder op 25 november 2016 alsnog een terugkeerbesluit heeft genomen, waarin aan eiser een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden op de grond dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft het terugkeerbesluit van 25 november 2016 gemotiveerd met – onder meer – dezelfde gronden als de maatregel van bewaring.
20. Het had op de weg van verweerder gelegen om, nu hij klaarblijkelijk van oordeel was dat voornoemde zware en lichte gronden zich reeds ten tijde van het nemen van het asielbesluit voordeden, deze mede aan het in het terugkeerbesluit van 26 oktober 2016 vervatte onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek ten grondslag te leggen.
21. Verweerder heeft dit niet heeft gedaan, mogelijk omdat hij het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek met de verwijzing naar de kennelijke ongegrondheid van eisers asielaanvraag reeds afdoende gemotiveerd achtte. Dit maakt echter niet dat verweerder zich na vernietiging van het asielbesluit niet (alsnog) op het standpunt heeft mogen stellen dat op 31 oktober 2016 eveneens voldoende aanleiding bestond eiser op voornoemde zware en lichte gronden een termijn voor vrijwillig vertrek te onthouden. Het terugkeerbesluit van 25 november 2016 is vermoedelijk genomen na het verstrijken van de termijn voor vrijwillig vertrek, en mist in dat geval zelfstandig rechtsgevolg. Het kan echter wel worden beschouwd als een aanvullende motivering van het terugkeerbesluit van 26 oktober 2016. Dat verweerder die aanvulling ook achteraf mag geven blijkt wel uit rechtsoverweging 7.6 van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579). 22. De grief van eiser kan derhalve niet leiden tot het er mee beoogde doel.
23. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.