Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
eiser,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de nationaliteit van de eiser centraal stond. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, had deze afgewezen op basis van het feit dat de nationaliteit van de eiser niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten de asielaanvraag te toetsen aan het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank benadrukte dat voor de beoordeling of iemand als vluchteling kan worden aangemerkt, de nationaliteit van de vreemdeling moet vaststaan, zoals vermeld in artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Echter, voor de beoordeling van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM is het niet noodzakelijk dat de nationaliteit vaststaat. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de risico's die de eiser zou lopen bij uitzetting naar Ghana, waar hij eerder had verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het besluit van verweerder, met de opdracht om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, rekening houdend met de uitspraak.