ECLI:NL:RBDHA:2016:16530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 19047
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag en de rol van nationaliteit in het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de nationaliteit van de eiser centraal stond. De eiser had een asielaanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, had deze afgewezen op basis van het feit dat de nationaliteit van de eiser niet kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten de asielaanvraag te toetsen aan het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank benadrukte dat voor de beoordeling of iemand als vluchteling kan worden aangemerkt, de nationaliteit van de vreemdeling moet vaststaan, zoals vermeld in artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Echter, voor de beoordeling van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM is het niet noodzakelijk dat de nationaliteit vaststaat. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de risico's die de eiser zou lopen bij uitzetting naar Ghana, waar hij eerder had verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde het besluit van verweerder, met de opdracht om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/19047
V-nr: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
eiser,
(gemachtigde mr. P.Th. van Alkemade),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Kristel).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 17 februari 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarnaast heeft verweerder eiser in afwachting van een ambtshalve beoordeling of eiser in aanmerking komt voor toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 uitstel van vertrek verleend voor een periode van maximaal drie maanden, te weten van 2 april 2014 tot en met 2 juli 2014 of zoveel korter totdat een definitieve beslissing is genomen over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op 3 april 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 april 2014 tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 augustus 2014 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Op 29 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Bij uitspraak van 12 maart 2015 (AWB 14/8120) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit I vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw beslist op de asielaanvraag met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3328) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door verweerder tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar deze rechtbank en zittingsplaats teruggewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren aanwezig I. Huigens, tolk Engels, en [naam 4] en [naam 2] , werkzaam bij de Stichting Nidos. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft - samengevat - aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij van zijn vader heeft gehoord dat hij is geboren in [Land A] en dat hij, toen hij drie jaar oud was, met zijn ouders naar [Land B] is gegaan, waar hij is opgegroeid. Zijn ouders zijn daar overleden. Hij weet sinds zijn twaalfde dat hij homoseksueel is. Zijn problemen in [Land B] zijn begonnen nadat zijn seksuele gerichtheid in maart 2012 in de lokale gemeenschap bekend werd. Mensen die zeiden dat ze familieleden van zijn vader waren, hebben eiser toen, eind maart 2012, vanuit [Land B] naar vermoedelijk [Land A] gebracht waar zij hem hebben achtergelaten bij een onbekende man. Deze onbekende man heeft eiser opgesloten en fysiek, psychisch en seksueel mishandeld. Eiser is na anderhalf jaar ontsnapt. Eiser is met de hulp van een man, genaamd [naam 3] op een schip terechtgekomen, waarmee hij in november 2013 in Hamburg is aangekomen. Hij is in februari 2014 op weg naar Brussel aangehouden bij de Nederlandse grens. Vervolgens heeft hij asiel aangevraagd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit I aan de afwijzing van de asielaanvraag – samengevat – ten grondslag gelegd dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn reisroute en dat van het relaas daarom een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser afkomstig is uit [Land A] en de nationaliteit van dit land bezit. Omdat er gerede twijfel is ontstaan over de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit, heeft verweerder het asielrelaas niet verder getoetst.
3.1
Eiser heeft in beroep een op hem betrekking hebbend rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) van 17 oktober 2014 overgelegd.
3.2
Uit het rapport volgt dat eiser een grote psychische lijdensdruk ervaart en dat hij een stuk ouder oogt dan zijn kalenderleeftijd van (ten tijde van het onderzoek) vijftien jaar. In het rapport worden littekens van eiser beschreven in zijn gezicht en op zijn knieën. De littekens in het gezicht zijn consistent met zijn verklaring dat de man die hem anderhalf jaar heeft opgesloten inkepingen heeft gemaakt met een scheermesje in beide wangen. Eiser acht het mogelijk dat het een lokaal gebruik betrof tegen homoseksualiteit. De littekens op zijn knieën zijn het gevolg van wonden die zijn genezen zonder medische zorg en zijn zeer consistent met de verklaring van eiser dat telkens voor straf met een scherpe steen over zijn knieën werd gewreven. Verder is het gebit van eiser ernstig verwaarloosd. Hij heeft forse gebitsproblemen in de vorm van ontstoken tandvlees. De gebitsproblemen zijn zeer consistent met zijn verklaring dat hij anderhalf jaar onder zeer onhygiënische omstandigheden leefde zonder water, tandenborstel en tandpasta en zijn gebit niet kon verzorgen. Ook langdurig eenzijdige voeding, eiser zegt dat hij in gevangenschap voornamelijk water met rijst kreeg, kan daarbij een rol gespeeld hebben. Bij binnenkomst in Nederland huilde eiser van de pijn. Hij leed aan een anusprolaps die voorkomt bij obstipatie en typerend is voor de door eiser beschreven ernstige obstipatie toen hij opgesloten zat en weinig voedsel en drinken kreeg. Verder had eiser bij binnenkomst in Nederland ook pijn aan beide onderbenen en opgezwollen voeten. Deze klachten zijn zeer consistent met de verklaring van eiser dat hij vaak voor straf werd opgesloten in een koelcel en met zijn langdurige zeer eenzijdige voeding en vitaminegebrek. Ook lijdt eiser aan hepatitis B. Besmetting kan diverse oorzaken hebben en is zeer waarschijnlijk niet te relateren aan de door eiser beschreven gebeurtenissen.
3.3
Uit psychiatrisch onderzoek van eiser volgt een mengbeeld van een Posttraumatische Stressstoornis en een depressieve stoornis. De psychiatrische symptomen zijn naar aard en inhoud typerend voor de traumatische gebeurtenissen zoals door eiser verteld. De psychische problematiek van eiser interfereerde ten tijde van de asielgehoren zeker met het doen van een compleet, consistent en coherent asielrelaas.
4. In de uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om naar aanleiding van het rapport van het iMMO ofwel aanvullend medisch onderzoek te verrichten om de conclusies van het iMMO te weerleggen, ofwel eiser in de gelegenheid te stellen om middels een aanvullend gehoor, waarin uitgebreider werd doorgevraagd over zijn gestelde identiteit, [Land A] nationaliteit en herkomst en het ontbreken van kennis over [Land A] , deze elementen nader te onderbouwen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontbreken van documenten aan eiser toe te rekenen is en dat verweerder ten onrechte de geloofwaardigheid van het asielrelaas slechts heeft onderzocht binnen het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht.
5. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat verweerder zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte op de door eiser tijdens de gehoren afgelegde verklaringen heeft gebaseerd en dat verweerder in zoverre niet ten onrechte geen nader onderzoek naar aanleiding van het rapport van het iMMO-rapport heeft laten verrichten.
6. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de overige door eiser ingediende beroepsgronden dient uit te gaan van de verklaringen zoals hij deze in de gehoren heeft afgelegd. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangevoerd, kan uit de uitspraak van de Afdeling niet worden afgeleid dat de Afdeling verweerder tevens volgt in zijn standpunt dat de door eiser gestelde vermoedelijk [Land A] nationaliteit ongeloofwaardig is. De rechtbank zal daarover dan ook in deze uitspraak een oordeel geven.
7.1.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 26 mei 2016 laten weten dat hij, gelet op de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van onder meer Richtlijn 2013/32/EU van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming ((herschikking) Procedurerichtlijn), de toets aan de ‘positieve overtuigingskracht’ heeft laten vallen en dat het relaas van eiser dient te worden beoordeeld aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het bestreden besluit gebezigde motivering dusdanig compleet is dat deze als integrale beoordeling kan worden aangemerkt.
7.2.
Verweerder heeft in voormelde brief verder vermeld dat op verzoek van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), in het kader van de voorbereiding van eventuele terugkeer, het Bureau Land en Taal een taalanalyse heeft verricht. Van deze analyse is op 10 februari 2015 een rapport opgemaakt. Hierin is, voor zover hier van belang, vermeld dat eiser eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid‑ [Land A] . Er is niets in de spraak van eiser dat wijst op een herkomst uit Zuid- [Land A] . Eiser is wel eenduidig te herleiden tot de spraakgemeenschap in [Land B] .
7.3.
Verder heeft verweerder als bijlage bij de brief van 26 mei 2016 een verslag van de presentatie van eiser bij een (diplomatieke) vertegenwoordiging van [Land B] overgelegd, waaruit blijkt dat DT&V eiser op 30 maart 2016 bij de Ghanese autoriteiten heeft gepresenteerd.
8.1
Eiser betoogt dat verweerder de door eiser in zowel [Land B] als [Land A] ondervonden problemen dient te toetsen aan het Vluchtelingenverdrag althans aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij voert hiertoe aan dat niet duidelijk is naar welk land hij zal worden uitgezet en dat de door hem ondervonden problemen van dusdanige ernst zijn dat, met name gezien zijn minderjarigheid, een zorgvuldige toetsing dient plaats te vinden. Eiser heeft niet gesteld dat hij zeker afkomstig is uit [Land A] . Hij heeft meermalen aangegeven dat hij denkt dat hij uit dat land afkomstig is, omdat zijn vader hem dat heeft verteld dan wel omdat hij door familieleden zou zijn meegenomen naar [Land A] . Hij heeft nadrukkelijk aangegeven dat het ook goed mogelijk is dat hij niet uit [Land A] komt. Eiser is in [Land B] opgegroeid, hij spreekt een taal die alleen in [Land B] voorkomt, [taal] , en hij spreekt niet de voertaal in [Land A] , Arabisch. Hij is in het bezit geweest van een kaartje van de [Land B] National Health Insurance, zodat het niet uit te sluiten is dat hij legaal in [Land B] verbleef. Uit het relaas van eiser blijkt verder dat zijn vader hem niets over zijn [Land A] achtergrond en familie heeft willen vertellen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan kan en mag worden verwacht dat door overlevering kennis aan eiser is overgedragen over bijvoorbeeld stamafkomst. Eiser bestrijdt dat hij twijfel heeft gezaaid dan wel heeft willen zaaien over zijn identiteit en nationaliteit en acht het onredelijk dat verweerder hem dit tegenwerpt. Hij heeft verteld wat hij wist, maar het kan en mag hem, gezien zijn afkomst en leeftijd, niet worden tegengeworpen dat hij daarover niet meer kan zeggen.
8.2
De rechtbank stelt vast dat uit de door eiser afgelegde verklaringen weliswaar volgt dat eiser ervan uitgaat dat hij de [Land A] nationaliteit bezit, omdat hem dat is verteld, maar ook dat hij dat niet met zekerheid kan zeggen. De verklaringen op dat punt zijn consistent en naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet onaannemelijk gezien de jeugdige leeftijd van eiser. Dat betekent echter nog niet dat verweerder eiser niet heeft mogen tegenwerpen dat zijn [Land A] nationaliteit niet geloofwaardig wordt geacht. Eiser heeft met betrekking tot zijn gestelde (mogelijke) afkomst uit [Land A] immers geen enkel bewijsstuk overgelegd en zijn verklaringen geven over die nationaliteit geen uitsluitsel. De vraag in hoeverre het aan eiser kan worden verweten dat hij de onduidelijkheid over zijn nationaliteit niet kan wegnemen, kan in dit verband geen rol spelen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) volgt dat verweerder beoordelingsruimte heeft waar het gaat om de beoordeling van niet gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. In dit licht bezien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht dat eiser de [Land A] nationaliteit bezit. Nu eiser verder heeft verklaard dat hij weliswaar is opgegroeid in [Land B] en daar mogelijk legaal heeft verbleven, en zijn verblijf daar ook wordt ondersteund door de door verweerder verrichte taalanalyse, maar eiser niet heeft gesteld de [Land B] nationaliteit te bezitten, heeft verweerd er terecht van afgezien te beoordelen of eisers asielmotieven leiden tot de conclusie dat hij als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden aangemerkt. Immers volgt uit artikel 1(A), tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag dat voor de beoordeling of een vreemdeling als vluchteling kan worden aangemerkt de nationaliteit dient vast te staan.
8.3
De rechtbank volgt verweerder evenwel niet in zijn standpunt dat voor de vraag of iemand een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM eveneens noodzakelijk is dat de nationaliteit van een vreemdeling die zich op die bepaling beroept vaststaat. Artikel 3 van het EVRM is, anders dan artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, een aan verweerder gericht absoluut verbod een vreemdeling uit te zetten naar een land waar hij een risico loopt te worden behandeld in strijd met die verdragsbepaling.
8.4
Eisers asielrelaas ziet op zowel mishandelingen en martelingen die (naar hij aanneemt) in [Land A] hebben plaatsgevonden, als ook op de risico’s die eiser stelt te lopen in [Land B] in het licht van hetgeen hem als minderjarige is overkomen nadat zijn seksuele gerichtheid bekend werd.
8.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar het relaas van eiser in het kader van het refoulementverbod ten aanzien van [Land B] , alvorens eiser ter fine van uitzetting naar dat land te presenteren bij de [Land B] autoriteiten. Verweerder had eerst dienen te onderzoeken of de uitzetting van eiser naar het land van eerder verblijf, [Land B] , in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ten onrechte heeft verweerder afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de gestelde risico’s vanwege het feit dat eisers nationaliteit niet kan worden vastgesteld.
9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit I is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep tegen het bestreden besluit I is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf tot finale geschilbeslechting te komen nu verweerder eerst de door eiser afgelegde verklaringen zal dienen te beoordelen in het licht van uitzetting naar [Land B] . Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de asielaanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken.
10.1
Verweerder heeft zich in het besluit van 3 juli 2014 op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om eiser ambtshalve uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 te verlenen, omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van 2 juli 2014 is gebleken dat bij het uitblijven van behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan en dat eiser in staat is te reizen.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit II. Nu het bestreden besluit I is vernietigd en verweerder opnieuw op de asielaanvraag moet beslissen, heeft eiser immers wederom rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Artikel 64 van de Vw 2000 strekt ertoe de uitzetting en de vertrekplicht op te schorten, maar van vertrek of uitzetting is op dit moment geen sprake meer. Dat betekent dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000, omdat hij daardoor niet in een betere verblijfspositie kan komen. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II niet‑ontvankelijk.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.474,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het door de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2015 afgedane verzoekschrift, geregistreerd als AWB 14/15862, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 29 januari 2015 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 juni 2016 met een waarde per punt van € 496,--, en 1 punt voor de door eiser in verband met de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2015 gemaakte kosten met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
12.1
Ten aanzien van de door eiser gevorderde overige kosten in verband met het medisch onderzoek door het iMMO overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de door eiser overgelegde factuur van 1 mei 2014 bedragen de kosten voor het iMMO-onderzoek en het rapport € 2.359,50 inclusief BTW (€ 1.950,- exclusief BTW). Deze kosten komen op grond van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking, aangezien het iMMO-onderzoek aangemerkt dient te worden als door een deskundige uitgebracht verslag. Nu het doen opmaken van het iMMO-rapport redelijk was en het iMMO-rapport aanleiding heeft gegeven tot gegrondverklaring van het beroep, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
12.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat het gehele bedrag van de factuur van het iMMO voor vergoeding in aanmerking komt, en overweegt in dat verband als volgt. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, in samenhang met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, is het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapport in het Besluit tarieven in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Ingevolge artikel 6 van laatstgenoemd Besluit geldt dan een uurtarief van ten hoogste € 116,09 per uur. Gelet op de door eiser overgelegde factuur zou met het opstellen van het iMMO-rapport (1.950: 116,09 =) ongeveer 16 uren zijn gemoeid. Vergeleken met de voor vergoeding in aanmerking komende uren die voor geneeskundigen en psychologen voor het opstellen van milieu, mono-, dubbel- en tripelrapportages zijn vastgesteld in het Besluit tarieven in strafzaken en gelet op werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van een iMMO-rapport zoals die blijken uit de ‘Leeswijzer bij iMMO rapportage’ komt de hoogte van de door eiser overgelegde factuur de rechtbank geenszins onredelijk voor.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.833,50 (zegge: vierduizendachthonderddrieëndertig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, voorzitter, en mr. A.E.J.M. Gielen en mr. A.K. Mireku, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.