201502934/1/V1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2015 in zaak nr. 14/8120 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2015, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het op zijn weg had gelegen om naar aanleiding van de conclusie van het rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 17 oktober 2014 (hierna: het iMMO-rapport) over het vermogen van de vreemdeling om compleet, coherent en consistent te verklaren, ofwel aanvullend medisch onderzoek te verrichten ofwel de vreemdeling aanvullend te horen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de conclusie van het iMMO-rapport dat er aanwijzingen zijn voor psychische problematiek die ten tijde van de eerdere asielgehoren zeker heeft geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, overeenkomt met de beperkingen die MediFirst heeft vastgesteld in het advies van 3 maart 2014, welk advies de staatssecretaris ten tijde van de asielgehoren al bekend was en waarmee hij tijdens die gehoren ook rekening heeft gehouden.
1.1. Voorafgaand aan en met het oog op het horen en beslissen in de asielprocedure heeft de staatssecretaris de vreemdeling op 3 maart 2014 door MediFirst laten onderzoeken. MediFirst heeft in het desbetreffende advies van dezelfde datum vermeld dat de volgende beperkingen relevant zijn voor het horen en beslissen: de vreemdeling kan emotioneel raken tijdens het asielrelaas, waardoor zijn concentratie kan verminderen. Regelmatig pauzeren kan helpen. Hij heeft moeite met het weergeven van data. Hij heeft veel pijnklachten in de voeten en handen en kan hierdoor slechts kleine stukjes lopen. Hij wordt hiervoor behandeld met pijnstilling en wisselbaden, aldus MediFirst.
1.2. Volgens het rapport van het nader gehoor van 27 maart 2014, welk gehoor in bijzijn van een hulpverlener heeft plaatsgevonden, heeft de vreemdeling desgevraagd gesteld zich goed te voelen, verklaard dat er geen medische redenen zijn waarom het gehoor geen doorgang zou kunnen vinden en bevestigd dat hij medicatie bij zich heeft en heeft ingenomen. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling erop gewezen dat hij moet aangeven wanneer hij wil pauzeren. De staatssecretaris heeft tijdens het nader gehoor driemaal een pauze ingelast en de vreemdeling na elke pauze gevraagd hoe het met hem ging, welke vraag de vreemdeling met 'goed' heeft beantwoord. Voorts heeft de staatssecretaris tijdens het nader gehoor emotionaliteit bij de vreemdeling opgemerkt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling na afloop van het nader gehoor ook nog gevraagd of hij op- of aanmerkingen had over de gang van zaken tijdens het nader gehoor, welke vraag de vreemdeling ontkennend en met 'alles was goed' heeft beantwoord. Voorts heeft de staatssecretaris de hulpverlener in de gelegenheid gesteld aanvullende vragen te stellen. De vreemdeling is vervolgens nader ingegaan op zijn gezondheid.
Aldus geeft het rapport van het nader gehoor er blijk van dat de staatssecretaris het MediFirst-advies in acht heeft genomen en bij het horen rekening heeft gehouden met de beperkingen van de vreemdeling. Het iMMO-rapport strekt er ook niet toe dat de staatssecretaris de in het advies van MediFirst geconstateerde beperkingen niet in acht heeft genomen. Voorts blijkt uit het rapport van nader gehoor niet dat de vreemdeling ten tijde van het gehoor onmiskenbaar niet in staat was zijn asielrelaas naar voren te brengen en vragen daarover te beantwoorden. Ook nadien gedurende de bestuurlijke fase heeft de vreemdeling op geen enkele wijze te kennen gegeven dat hij tijdens het nader gehoor niet in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ten onrechte op de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen heeft gebaseerd en dat de staatssecretaris in zoverre niet ten onrechte geen nader onderzoek naar aanleiding van het iMMO-rapport heeft laten verrichten; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2015 in zaak nr. 201405467/1/V3.
1.3. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2015 in zaak nr. 14/8120;
III. wijst die zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
32.