ECLI:NL:RBDHA:2016:16393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
30 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/5305
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod. Eiser was in 1980 naar Nederland gekomen en had sindsdien een lange strafblad opgebouwd, met meer dan 60 veroordelingen voor diverse misdrijven, waaronder diefstal en geweldsmisdrijven. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op goede gronden had geconcludeerd dat eiser een actueel en ernstig gevaar voor de openbare orde vormde, zoals bedoeld in het arrest Zh. en O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank overwoog dat de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals zijn lange verblijfsduur in Nederland, niet opwogen tegen de ernst van zijn criminele verleden en het risico op recidive. Eiser had geen rechtmatig verblijf meer door het inreisverbod, waardoor zijn beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank wees ook het verzoek van eiser om vrijstelling van het griffierecht toe, omdat hij geen inkomsten of vermogen had.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5305

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1973] , van Marokkaanse nationaliteit,eiser
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. N.A.M Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Tegen eiser zijn een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2016. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is in 1980 op 7-jarige leeftijd naar Nederland gekomen in het kader van gezinshereniging met zijn vader. In 1989 is aan eiser een vergunning tot vestiging verleend, welke later is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Sinds 1987 is eiser stelselmatig in aanraking gekomen met Justitie wegens diefstallen, woninginbraak, winkeldiefstal en geweldsmisdrijven. In de periode vanaf 1987 tot en met 2015 is eiser onherroepelijk veroordeeld tot een totale detentieperiode van ruim 14 jaar voor 60 misdrijven. Blijkens een rapport van de reclassering staat eiser bekend als veelpleger en is hij al jaren verslaafd aan cocaïne. Ondanks dat eiser tweemaal is veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelmatige daders (ISD-maatregel), is hij weer in detentie terechtgekomen. Het recidiverisico is volgens de reclassering hoog. Bij vonnis van 19 december 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden wegens diefstal. De rechtbank Rotterdam heeft het opleggen van een derde ISD-maatregel gelet op de houding van eiser niet passend en geboden geacht. Op 9 oktober 2015 en op 9 november 2015 is eiser door de politierechter opnieuw veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
3. Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod ten grondslag gelegd dat eiser zich na 1 juli 2012 schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten en hiervoor onherroepelijk is veroordeeld. Gelet daarop is artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van toepassing, zoals dit is gewijzigd met ingang van 1 juli 2012. Eiser wordt verantwoordelijk gehouden voor het plegen van 60 misdrijven met een totaal opgelegde gevangenisstraf van ruim veertien jaar. Eiser overschrijdt hiermee de toepasselijke veelplegersnorm van artikel 3.86, vierde lid, Vb. Gelet op het stelselmatig karakter waarmee eiser al geruime tijd misdrijven pleegt, waaronder ook geweldsmisdrijven, vormt eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde en is de gepleegde inbreuk op de openbare orde aanzienlijk. De persoonlijke feiten en omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurig verblijf in Nederland, acht verweerder minder zwaarwegend dan het belang van de aanpak van criminele gedragingen. Volgens verweerder is geen sprake van schending van de uitoefening van het familieleven of van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 11 juni 2015, C-554/13, Zh. en O. (ECLI:EU:C:2015:377), waarin is geoordeeld dat het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L348, de Terugkeerrichtlijn) veronderstelt dat naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft volgens eiser enkel verwezen naar de strafbare feiten en heeft niet gemotiveerd welk fundamenteel belang van de samenleving in het geval van eiser aan de orde is. Volgens eiser is het inreisverbod daarom onvoldoende gemotiveerd.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift nader op het standpunt dat het verzwaarde openbare orde criterium van het arrest Zh. en O. niet geldt voor de intrekking van de reguliere vergunning maar wel voor de oplegging van het terugkeerbesluit van nul dagen en het opleggen van het inreisverbod.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), volgt dat een vreemdeling tegen wie voornoemd inreisverbod is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige verblijfsvergunning, zodat dit beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van een dergelijke verblijfsvergunning is volgens die uitspraak pas aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638), dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. Gezien het voorgaande moet eerst worden beoordeeld of tegen eiser een inreisverbod had mogen worden uitgevaardigd. Of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser voor zover die zijn gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning te bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder het inreisverbod tegen eiser heeft uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw. Op grond van deze bepalingen is verweerder bevoegd om een inreisverbod uit te vaardigen als een vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Nu artikel 66a van de Vw onderdeel is van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn en in dat artikel wordt verwezen naar artikel 62 van de Vw, moet het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ richtlijnconform worden uitgelegd.
8. Volgens artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het geval bepaald, en bedraagt de duur in beginsel niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien een onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaar, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. De ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict.
10. Uit de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, volgt dat de uitleg van het openbare-orde begrip van het Hof in het arrest Zh. en O. van toepassing is op de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Voorts heeft de ABRvS in die uitspraak overwogen dat uit het arrest Zh. en O. volgt dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
11. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de ABRvS uit het arrest Zh. en O. afgeleid dat, voor zover thans van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. Het resultaat van vorenbedoeld onderzoek moet blijken uit de motivering van een besluit. Indien een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een besluit omstandigheden aanvoert op grond waarvan volgens hem geen sprake is van een gevaar voor de openbare orde, moet verweerder aanvullend motiveren waarom die omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit voor zijn standpunt dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, de volgende motivering gegeven. Eiser pleegt sinds zijn vijftiende levensjaar nagenoeg doorlopend misdrijven. Uit het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam blijkt dat eiser bekend staat als veelpleger en al jaren verslaafd is aan cocaïne. Ook blijkt uit het strafvonnis dat eiser in het verleden vaak heeft aangegeven dat hij verandering wil in zijn leefomstandigheden, hij zich daarvoor in eerste instantie gemotiveerd toont, maar dat hij vervolgens afhaakt en weer snel in detentie terechtkomt, welk patroon zich de afgelopen jaren frequent heeft herhaald. Een eerste ISD-traject is mislukt omdat eiser in het begin meegaand is met de hulpverlening maar daarna zijn eigen koers vaart. Het recidiverisico is volgens reclassering hoog. In februari 2014 is eiser opnieuw een ISD-maatregel uitgestroomd en desondanks weer in detentie terechtgekomen. De rechtbank Rotterdam heeft in haar strafvonnis daarom besloten om eiser niet voor de derde maal een ISD-maatregel op te leggen, omdat eiser heeft verklaard deze ‘kaal’ uit te zitten. Verweerder heeft daaruit afgeleid dat het gedrag van eiser niet meer is gericht op het voorkomen van toekomstige justitiële contacten. Voorts heeft verweerder overwogen dat de totaal opgelegde onvoorwaardelijke gevangenis ruim veertien jaar bedraagt wat betekent dat eiser een derde deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser is veroordeeld voor uiteenlopende misdrijven zoals diefstal, braak en ernstige geweldsmisdrijven, waaronder poging tot doodslag. Verweerder heeft de inbreuk die eiser daarmee op de Nederlandse openbare orde heeft gepleegd aanzienlijk en ernstig geacht. Tot slot heeft verweerder overwogen dat blijkens een recent uittreksel van de Justitiële Informatiedienst eiser op 9 oktober 2015 en 9 november 2015 opnieuw door de politierechter is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van respectievelijk drie maanden en twee weken voor strafbare feiten die zijn gepleegd zowel tijdens als na de procedure tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod. Volgens verweerder wijzen deze veroordelingen er niet op dat eiser tot inkeer is gekomen. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop nog meegedeeld dat eiser op 7 september 2016 een dagvaarding heeft ontvangen voor diefstal en verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat eiser ook thans nog een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt zoals bedoeld in het arrest Zh en O.. De gegevens in het dossier, met name het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst en de inhoud van het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam, wijzen op een stelselmatige, criminele levenshouding van eiser terwijl de hem opgelegde ISD-maatregelen in eisers gedrag geen ommekeer hebben gebracht. Gelet op de aard van de gepleegde misdrijven, waaronder vele diefstallen en ernstige geweldsmisdrijven, en het stelmatig karakter ervan heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser voor grote maatschappelijke overlast en onrust zorgt en dat het recidiverisico hoog is. Het leed en de maatschappelijke schade die eiser door het plegen van misdrijven heeft veroorzaakt tasten het gevoel van veiligheid in het algemeen aan. Verweerder heeft daarmee de aantasting van een fundamenteel belang van de samenleving als een gegeven mogen beschouwen. Uit de inhoud van het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam blijkt niet dat eiser is gemotiveerd om mee te werken aan een positieve gedragsverandering. Bovendien is eiser ook na de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod doorgegaan met het plegen van diefstallen. Verweerder heeft zich daarmee voldoende daadkrachtig gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er sprake van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft daarom aan eiser het inreisverbod kunnen uitvaardigen. Bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur ervan had moeten beperken zijn door eiser niet gesteld en zijn de rechtbank ook niet gebleken.
14. Eiser voert aan dat verweerder bij beantwoording van de vraag of de inmenging op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM noodzakelijk is in een democratische samenleving, niet heeft gemotiveerd welk fundamenteel belang van de samenleving in dit geval is geschonden. Volgens eiser heeft verweerder bij zijn belangenafweging ten onrechte geen zwaar gewicht heeft toegekend aan zijn lange verblijfsduur in Nederland van 36 jaar en aan het feit dat zijn naaste familie uitsluitend in Nederland verblijft. Op grond van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Osman tegen Denemarken (EHRM 14 juni 2011, JV 2011/331), Maslov tegen Oostenrijk (EHRM 23 juni 2008, JV 2008/267), Jeunesse tegen Nederland (EHRM 3 oktober 2014, JV 2014/343), Khan tegen Duitsland (EHRM 23 april 2015, JV 2015/135), Anam tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 7 juni 2011, klacht nummer 21783/08) en Samsonnikov tegen Estland (EHRM 3 juli 2012, JV 2012/368) had verweerder volgens eiser tot een andere uitkomst van de belangenafweging moeten komen.
15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inmenging in het recht op uitoefening van het familieleven en het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de Nederlandse openbare orde en dat hij voldoende heeft gemotiveerd welk fundamenteel belang van de samenleving is geschonden. Verweerder heeft de duur van eisers rechtmatige verblijf in Nederland meegewogen, maar gelet op de overige feiten en omstandigheden van eiser deze niet doorslaggevend geacht.
16. Krachtens artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Bij de beoordeling of een dergelijke inmenging is gerechtvaardigd, moeten de richtinggevende beoordelingspunten (guiding principles), zoals aangeduid in de uitspraak van het EHRM van 2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en de uitspraak van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) uitdrukkelijk bij de belangenafweging worden betrokken. Bij de afweging van het algemeen belang van de staat tegen het persoonlijk belang van eiser moet niet alleen worden ingegaan op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderlinge samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de hiervoor bedoelde uitgangspunten.
18. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij zijn belangenafweging in het kader van het recht op uitoefening van familieleven en het recht op privéleven, eisers langdurig verblijf in Nederland kenbaar heeft betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat niet in eisers voordeel meeweegt dat eiser van de periode van zijn rechtmatig verblijf in Nederland, die ten tijde van de intrekking 35 jaar bedroeg, een groot deel, ruim 14 jaar, in detentie heeft doorgebracht als gevolg van het plegen van strafbare feiten. Verweerder heeft voorts meegewogen dat eiser vanaf zijn vijftiende levensjaar een doorlopende criminele levensstijl aan de dag heeft gelegd en dat niet is gebleken van enige positieve bijdrage aan of participatie in de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft betrokken dat eisers schoolopleiding zeer beperkt is en hij geen noemenswaardige werkervaring heeft. Verweerder heeft ook betrokken dat eiser geen eigen gezin heeft en dat zijn familiebanden zich beperken tot zijn in Nederland verblijvende moeder, broer en zussen. Eiser heeft de bijzondere hechtheid van zijn familiebanden niet aangetoond. Verweerder heeft daarom kunnen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan normaal afhankelijk is van zijn moeder, broer en zussen en evenmin dat zij meer dan normaal afhankelijk zijn van hem. Verweerder heeft voorts meegewogen dat eiser de relatie met zijn familieleden in Marokko kan voortzetten met bezoeken van zijn familieleden aan Marokko of op afstand. Verweerder heeft verder betrokken dat niet is gebleken van onoverkomelijke problemen voor eiser om terug te keren naar Marokko. Weliswaar heeft eiser sterkere banden met Nederland dan met Marokko, maar er zijn geen redenen om aan te nemen dat eiser daardoor vervreemd is geraakt van de Marokkaanse taal of cultuur. Daarbij heeft eiser nog familiebanden in Marokko en kan hij zich daar als volwassen man zelfstandig staande houden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de persoonlijke belangen van eiser, waaronder zijn lange verblijfsduur en zijn in Nederland verblijvende familieleden, niet leiden tot een andere uitkomst van de belangenafweging.
19. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit kenbaar is ingegaan op de aard en ernst van de gepleegde misdrijven en de overige door eiser aangevoerde omstandigheden. Verweerder heeft alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de door eiser ingeroepen arresten van het EHRM, in zijn belangenafweging betrokken. Het beroep van eiser op voornoemde arresten van het EHRM leidt niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging, nu die zaken, mede gelet op de door eiser gepleegde delicten en de hem opgelegde straffen, onvoldoende vergelijkbaar zijn.
20. Verweerder heeft bij zijn belangenafweging overwogen dat met het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraffen door de nationale rechter eiser zich aantoonbaar niet conformeert aan de normen en waarden van de Nederlandse samenleving. Hiermee heeft verweerder duidelijk gemaakt dat door eisers gedrag het belang van de Nederlandse samenleving, dat kan worden aangemerkt als een fundamenteel belang, is aangetast. Daarbij tekent de rechtbank aan dat eiser met zijn handelwijze de maatschappij veel financiële schade heeft berokkend en dat buiten twijfel is dat hij de slachtoffers van zijn misdrijven leed en angst heeft aangedaan. Dat eisers laatste veroordeling voor een geweldsdelict dateert van 19 december 2002, laat onverlet dat er geen enkele aanwijzing is voor een positieve gedragsverandering bij eiser, zodat geen grond bestaat om aan te nemen dat eisers gewelddadige, criminele gedrag zich niet zal herhalen. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de inmenging in de uitoefening van het familie- of het privéleven van eiser is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
21. Eiser voert aan dat verweerder, gelet op wat hij heeft aangevoerd in het kader van artikel 8 van het EVRM, ten onrechte ervan heeft afgezien om hem te horen in bezwaar. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb verweerder van het horen van een belanghebbende kan afzien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is het geval als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat de rechtbank hiervoor over eisers beroep op artikel 8 EVRM heeft overwogen, was op voorhand uitgesloten dat het bezwaar tot een ander besluit had kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bezwaren terecht kennelijk ongegrond geacht. Verweerder heeft dus mogen afzien van het horen van eiser in bezwaar.
22. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigd inreisverbod, ongegrond is. Nu het inreisverbod voortduurt, heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen die intrekking.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
24. Eiser heeft verzocht om hem vrij te stellen van de verplichting tot betaling van het griffierecht, omdat hij niet over inkomsten of vermogen beschikt. Eiser heeft schriftelijk verklaard dat hij geen inkomsten dan wel vermogen heeft waarmee het griffierecht kan worden voldaan.
25. Met inachtneming van de uitspraak van de ABRvS 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3650) is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht. Het verzoek van eiser om vrijstelling wordt derhalve ingewilligd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek tot vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht toe;
  • bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 168,- op zijn rekening wordt teruggestort.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. H. Benek en M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.