ECLI:NL:RBDHA:2016:15931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
C/09/521750 / KG ZA 16-1392
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van voorschot op te verevenen pensioenrechten in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, is een kort geding aanhangig gemaakt door een vrouw tegen haar ex-echtgenoot, die als directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap fungeert. De vrouw vordert een voorschot van € 568.807,50 op de te verevenen pensioenrechten, zoals eerder bepaald in een beschikking van de rechtbank van 21 april 2016. De rechtbank had in die beschikking bepaald dat de man zorg moest dragen voor de storting van dit bedrag bij een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar binnen drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan deze verplichting en dat zij het bedrag nodig heeft voor de financiering van een woning. De man voert verweer en stelt dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft en dat de vordering tardief is. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de vrouw wel degelijk spoedeisend belang heeft, aangezien de man zijn verplichtingen niet is nagekomen. De voorzieningenrechter concludeert dat de man gehouden is het voorschot te storten op de rekening van een door de vrouw opgerichte pensioen-BV, en wijst de vordering van de vrouw toe. De man wordt tevens veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/521750 / KG ZA 16-1392
Vonnis in kort geding van 20 december 2016
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.H.J. Spee te Nijmegen,
tegen:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
in persoonverschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de vrouw' en 'de man'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brieven van de vrouw van 6 en 8 december 2016, met producties;
- de brief van de man van 7 december 2016, met producties;
- de op 9 december 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn op 7 mei 1994 - na het maken van huwelijkse voorwaarden - met elkaar gehuwd.
2.2.
Bij - onherroepelijke - beschikking van deze rechtbank van 21 april 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 3 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
In de echtscheidingsprocedure had de vrouw onder meer verzocht de man - als directeur-grootaandeelhouder [X] B.V. - te bevelen ervoor zorg te dragen dat het aan haar toekomende bedrag door de vennootschap wordt afgestort onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, dan wel op een andere fiscaal toelaatbare wijze die nodig is om de aanspraken van de vrouw op ouderdoms- en nabestaandenpensioen te realiseren.
2.4.
Met betrekking tot dat verzoek heeft de rechtbank in de beschikking van 21 april 2016 als volgt beslist:
"bepaalt dat de man als DGA van [X] BV dient te bewerkstelligen dat die BV - als voorschot op het nader vast te stellen bedrag voor de te verevenen pensioenrechten waarop de vrouw aanspraak kan maken - binnen drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 568.807,50 zal storten onder een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar".
2.5.
Op 2 november 2016 heeft de vrouw opgericht de besloten vennootschap [Q B.V.] B.V. (hierna ' [Q B.V.] '), waarvan zij enig aandeelhouder en bestuurder is. Het statutaire doel van [Q B.V.] is onder meer:
"1. het beheren en beleggen van vermogen en het zich verplichten tot rechten, welke al dan niet periodieke uitkeringen en verstrekkingen opleveren en het verzekeren van periodieke uitkeringen in de ruimste zin van het woord, daaronder begrepen stamrechten en pensioenrechten en het in verband daarmee verrichten van al hetgeen daartoe noodzakelijk of bevorderlijk is, daaronder met name begrepen het afsluiten van de daartoe gebruikelijke verzekeringen;
2. (…)
e. het geven van uitvoering aan een pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, waarvan blijkt uit een pensioenbrief, voor zover deze regeling voortvloeit uit een toezegging omtrent pensioen aan personen ten aanzien van wie de Pensioenwet niet van toepassing is, zomede het op solide wijze beleggen van het dekkingsvermogen;
het uitvoeren van een pensioenregeling voor een grootaandeelhouder, het aangaan van stamrechtovereenkomsten in het kader van artikel 11 van de Wet op de Loonbelasting 1964 en het doen van periodieke uitkeringen alsmede het beleggen van het dekkingsvermogen in alle daarvoor in aanmerking komende vermogenswaarden;
de vennootschap zal de uitvoering van het een en ander in eigen beheer houden, doch is bevoegd tot herverzekering van één of meer van haar verplichtingen bij één of meer Nederlandse maatschappijen van levensverzekering;"

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert de man - mede in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [X] B.V. - te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 568.807,50, als voorschot op het nader vast te stellen bedrag voor de te verevenen pensioenrechten waarop zij aanspraak kan maken, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016, door storting van dat bedrag op de rekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [Q B.V.] , onder de bepaling dat het bedrag uiterlijk op 1 januari 2017 op de bankrekening dient te zijn bijgeschreven, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de vrouw - samengevat - het volgende aan.
Na het uitspreken van de beschikking van 21 april 2016 heeft de vrouw getracht om met de man een regeling te treffen, waarvan de pensioenkwestie onderdeel uitmaakt. Dat is echter niet gelukt. De man heeft tot op heden niet voldaan aan zijn veroordeling om te bewerkstellingen dat [X] B.V. - bij wijze van voorschot op de te verevenen pensioenrechten waarop de vrouw aanspraak heeft - een bedrag van € 568.807,50 stort. De vrouw heeft zich door verschillende deskundigen laten adviseren over de wijze waarop de pensioenrechten het beste kunnen worden ondergebracht. Deze raadden de vrouw aan daartoe een zogenoemde 'pensioen-BV' te gebruiken. Dit heeft ertoe geleid dat de vrouw [Q B.V.] heeft opgericht. De man weigert echter ten onrechte over te gaan tot storting van het voorschotbedrag op de rekening van [Q B.V.] .
3.3.
De man voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering. Daarin kan hij echter niet worden gevolgd. Ingevolge de beschikking van 21 april 2016 was de man verplicht er voor zorg te dragen dat het voorschotbedrag binnen drie maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand wordt gestort. Deze inschrijving vond plaats op 3 augustus 2016, zodat de storting uiterlijk op 3 november 2016 diende plaats te vinden, wat niet is gebeurd. Daarmee is in feite het spoedeisende belang reeds gegeven. Daar komt bij dat de vrouw het vermogen van [Q B.V.] wil gebruiken bij de financiering van een door haar gekochte woning waarvan de levering op 3 januari 2017 dient plaats te vinden. Indien moet worden geoordeeld dat de man gehouden is te bewerkstelligen dat het voorschot wordt gestort op de rekening van [Q B.V.] - en er vervolgens geen obstakels zijn om het voorschot in te zetten bij voormelde financiering, waarover de voorzieningenrechter zich overigens niet hoeft uit te laten - heeft de vrouw er ook om die reden belang bij dat haar vordering zo spoedig mogelijk wordt toegewezen.
4.2.
De man heeft aangegeven dat de door de vrouw - als producties 7 en 8 - in het geding gebrachte stukken buiten beschouwing moeten blijven, omdat deze - in strijd met het "Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie" - niet binnen 24 uur vóór de zitting zijn ingediend. Vooropgesteld wordt dat het procesreglement bepaalt dat te laat ingediende stukken
in beginselbuiten beschouwing worden gelaten. Uitzonderingen zijn dus mogelijk. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet zich hier zo'n uitzonderingssituatie voor. Daarvoor is allereerst van belang dat de producties een reactie betreffen op de door de man (eerst) op 7 december 2016 toegezonden stukken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat overlegging van de producties 7 en 8 en het moment waarop dat gebeurde de man hebben bemoeilijkt in het voeren van verweer tegen de vordering van de vrouw. Integendeel in zijn pleitnota bespreekt de man - onder 53 en 54 - beide producties.
4.3.
Voorts kan de man niet worden gevolgd in zijn stelling dat de vordering tardief is en reeds daarom moet stranden. In dat verband voert hij aan dat hij niet meer hoeft te voldoen aan de beschikking omdat de uiterste datum van storting 3 november 2016 was. Die termijn is de man echter enkel gegund om vrijwillig aan de beschikking te voldoen. Er staat de vrouw niets in de weg om - bij niet (vrijwillige) nakoming door de man - in rechte de nakoming door de man af te dwingen. Aan de stelling van de man dat de vrouw bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat partijen een schikking zouden bereiken moet reeds worden voorbijgegaan, omdat duidelijk is geworden dat geen schikking tussen partijen tot stand is gekomen, terwijl - op grond van de processtukken en het verhandelde op de zitting - niet kan worden aangenomen dat de vrouw de onderhandelingen tussen partijen op een onaanvaardbare wijze heeft afgebroken.
4.4.
Dan komt de voorzieningenrechter thans toe aan de kern van het onderhavige geschil, en wel de vraag of de man gehouden is er voor zorg te dragen dat het voorschot wordt gestort op de rekening van [Q B.V.] , nu de rechtbank in haar beschikking van 21 april 2016 (enkel) heeft beslist dat het voorschot moet worden gestort onder een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar.
4.5.
Uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is de onherroepelijke beschikking van 21 april 2016. Hierin is de vordering van de vrouw tot afstorting van het haar toekomende bedrag
onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, dan wel op een andere fiscaal toelaatbare wijzetoegewezen, in die zin dat een voorschot van de te verevenen pensioenrechten waarop de vrouw aanspraak heeft moet worden gestort
onder een door de vrouw aan te wijzen pensioenverzekeraar, onder afwijzing van het meer of anders verzochte. Dit lijkt er op te wijzen dat de rechtbank de door de vrouw verzochte 'andere fiscaal toelaatbare wijze' heeft afgewezen. In de onderhavige situatie ligt dat echter anders. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.
Het dictum van een uitspraak moet worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid. Hieruit volgt dat indien het dictum een afwijzing van het "meer of anders" gevorderde of verzochte bevat, in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid, moet worden bepaald of die afwijzing betrekking heeft op een (bepaald deel van de) vordering of een (bepaald deel van het) verzoek, dan wel of de rechter die vordering of dat verzoek over het hoofd heeft gezien en de afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft (zie o.a. Hoge Raad, 27 juni 2014; ECLI:NL:HR:2014:1532).
4.7.
Onder een 'andere fiscaal toelaatbare wijze', zoals door de vrouw verzocht, dient mede te worden verstaan storting van de te verevenen pensioenrechten in een pensioen-BV. De man moet dat ook hebben kunnen begrijpen. Te meer nu gesteld noch gebleken is (ook niet uit de door partijen in het geding gebrachte opvattingen van 'deskundigen') dat een dergelijke storting fiscaal ontoelaatbaar is. De man heeft tegen het onderhavige (onderdeel van het) verzoek van de vrouw geen verweer gevoerd, terwijl de rechtbank in haar beschikking van 21 april 2016 niet heeft overwogen waarom dat - onbetwiste - (onderdeel van het) verzoek moet worden afgewezen. Uit de beschikking volgt wel dat de rechtbank beoogt dat - nu ten tijde van de uitspraak over de exacte omvang van de te verevenen pensioenrechten, waarop de vrouw aanspraak heeft, nog geen definitieve beslissing kan worden genomen - met het oog op de te verevenen pensioenrechten - bij wijze van voorschot - een deel van het vermogen van [X] B.V (ad € 568.807,50) wordt toegekend aan de vrouw, waarmee dat geld buiten de invloedssfeer van de man wordt gebracht.
4.8.
Bezien in het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat de rechtbank in haar beschikking van 21 april 2016 met de afwijzing van 'het meer of anders verzochte' niet ook (heeft beoogd) de door de vrouw verzochte afstorting
op een andere fiscaal toelaatbare wijzeheeft afgewezen. Dit brengt mee dat de man gehouden is het voorschot ad € 568.807,50 te storten op de rekening van [Q B.V.] . Daaraan doen de door de man aangevoerde 'nadelen', wat daar verder ook van zij, niet af. Deze had de man - bij wijze van verweer tegen het onderhavige onderdeel van het verzoek van de vrouw - moeten aanvoeren in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 21 april 2016, wat hij heeft nagelaten. Tot slot is van belang dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het eventuele ontbreken van een pensioenbrief in de weg staat aan storting van het voorschot op de rekening van [Q B.V.] .
4.9.
De slotsom is dat de vordering van de vrouw zal worden toegewezen op de hieronder in het dictum vermelde wijze.
4.10.
De man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de man - mede in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van [X] B.V. - om uiterlijk op 1 januari 2017 aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 568.807,50, als voorschot op het nader vast te stellen bedrag voor de te verevenen pensioenrechten, waarop de vrouw aanspraak kan maken, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 2016 tot de dag der algehele voldoening, door storting van het bedrag op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [Q B.V.] ;
5.2.
veroordeelt de man in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de vrouw begroot op € 2.462,51, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 1.548,-- aan griffierecht en € 98,51 aan dagvaardingskosten;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
jvl