ECLI:NL:RBDHA:2016:14744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5826
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vergunningaanvraag op basis van criminele herkomst van vermogen verkregen via erfenis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Burgemeester van Den Haag. De eiser had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor een horeca-inrichting, maar deze aanvraag werd afgewezen op grond van de Wet Bibob. De burgemeester stelde dat er ernstig gevaar bestond dat de gevraagde vergunningen zouden worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van het Landelijk Bureau Bibob, waaruit bleek dat de erflater van de eiser, die zich schuldig had gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping, een criminele herkomst had. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had afgewezen, omdat de erflater indirect vermogen had verschaft aan de eiser, wat in strijd was met de Wet Bibob. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de vergunningen proportioneel was en dat de onschuldpresumptie niet van toepassing was, aangezien de Wet Bibob niet gericht is op bestraffing maar op het voorkomen van faciliteiten voor strafbare feiten door de overheid. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5826

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Burger),
en

de Burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigden: mr. R.W.I. Alkema en J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor de horeca-inrichting in het perceel [adres] afgewezen op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob).
Bij besluit van 30 mei 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016.
[persoon 1] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bestuurders van eiser zijn [persoon 2] en [persoon 1] .
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob afgewezen omdat er het ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het LBB) is gebleken dat de heer [persoon 3] (hierna: de erflater), van wie [persoon 2] een erfgenaam is, zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping en overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr). Daartoe wijst verweerder op het vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 oktober 2009, waarbij de erflater is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 932.500,-. Nu [persoon 2] de nalatenschap van de erflater heeft aanvaard, heeft de erflater indirect vermogen dat op criminele wijze is verkregen, verschaft aan eiser. In het bestreden besluit heeft verweerder dat standpunt, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 6 april 2016 (hierna: het advies), gehandhaafd. Verweerder wijst er op dat Holland Casino en de Nederlandse staat door het handelen van de erflater voor bedragen van respectievelijk f 12.000.000,- en € 1.800.000,- zijn benadeeld. Dat € 800.000,- aan de Staat is terugbetaald middels een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst kan eiser niet baten, nu dat bedrag te laag is om te stellen dat het resterende vermogen in de erfenis ‘schoon’ is.
3. Eiser voert hiertegen het volgende aan. Anders dan verweerder stelt kan het nalaten van een vermogen door overlijden niet gelijk worden gesteld met het verschaffen van vermogen in de zin van artikel 3, aanhef en onder c, van de Wet Bibob. [persoon 2] heeft een gedeelte van het vermogen van de erflater op legale wijze, via erfenis, verkregen. Daarnaast is verweerder er in het bestreden besluit aan voorbij gegaan dat in het advies is geadviseerd om de vergunningen alsnog te verstrekken vanwege het beginsel van proportionaliteit. Ook op diverse bezwaargronden is door verweerder niet ingegaan. Bovendien zegt de omstandigheid dat er instanties door de erflater zouden zijn benadeeld, wat daar verder ook van zei, niets over de mate van de bevoordeling. Voorts vindt het standpunt dat verweerder kennelijk inneemt – dat éénmaal besmet geld voor altijd besmet blijft – geen steun in de rechtspraak en is het bovendien in strijd met hetgeen de vertegenwoordiger van verweerder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard.
Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat door verweerder onvoldoende is onderzocht of de erflater beschikte over vermogen dat op criminele wijze is verkregen, nu in zoverre uitsluitend is verwezen naar voormeld vonnis van de rechtbank Haarlem, dat door het gerechtshof Amsterdam is vernietigd. Door er vanuit te gaan dat de erflater strafrechtelijk is veroordeeld is dan ook in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie, zodat het bestreden besluit strijdig is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat voor het uitbaten van het pand aan de [adres] louter vermogen wordt benut dat is verdiend met huuropbrengsten uit verschillende panden van [persoon 2] en [persoon 1] .
4. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob luidt als volgt:
Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Het tweede lid van voormeld artikel luidt als volgt:
Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Het vierde lid, aanhef en onder c, van voormeld artikel luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon vermogen heeft verschaft aan betrokkene.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1993) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 20 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR2279) overwogen dat, indien een persoon door de strafrechter voor het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld, dat enkele feit in het algemeen reeds de conclusie kan dragen dat aannemelijk is dat dat strafbare feit door die persoon is begaan.
5.2.
Het LBB heeft de conclusie dat het aannemelijk is dat het vermogen van de erflater deels bestaat uit geld met een criminele herkomst mede gebaseerd op het vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 oktober 2009, waarbij de erflater is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 932.500. Voorts is door het LBB betrokken dat tussen de erflater enerzijds en de Belastingdienst en Holland Casino anderzijds vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten ter schadeloosstelling van de benadeling door het handelen van de erflater. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het LBB ten onrechte is uitgegaan van een strafrechtelijke veroordeling van de erflater omdat het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2011:925) bij arrest van 25 maart 2011 het vonnis heeft vernietigd en de officier van justitie niet ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat het Gerechtshof geen inhoudelijke beoordeling heeft gegeven van de ten laste gelegde feiten nu de vernietiging van het vonnis van de rechtbank Haarlem louter is gelegen in het overlijden van de erflater tijdens het hoger beroep. Eiser heeft voorts zijn stelling dat de tussen de erflater enerzijds en de Belastingdienst en Holland Casino anderzijds gesloten vaststellingsovereenkomsten geen verband houden met de door de erflater gepleegde misdrijven niet onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op het advies van het LBB.
5.3.
In het advies van het LBB is voorts vermeld dat het met strafbare feiten verkregen voordeel door de erflater zeer groot is, nu de Belastingdienst is benadeeld voor € 1.800.000,-en Holland Casino is benadeeld voor f 12.000.000,-. Nu eiser in dat verband slechts niet-geconcretiseerd heeft aangevoerd dat de mate van benadeling niets zegt over de bevoordeling, en evenmin is gestaafd dat de vaststellingsovereenkomst met Holland Casino is nagekomen door de erflater, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft mogen uitgaan dat het verkregen voordeel zeer groot is. Niet in geschil is dat [persoon 2] -zijn aandeel in- de nalatenschap van de erflater heeft aanvaard. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het nalaten van een erfenis niet kan worden gelijkgesteld met het verschaffen van vermogen in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob. Dat de verkrijging van een nalatenschap voortvloeit uit de wet en aldus een legale wijze van verkrijging van vermogen is, maakt niet dat niet langer kan worden geconcludeerd dat het geld een criminele herkomst heeft. De rechtbank wijst er voorts op dat de erfgenaam de mogelijkheid heeft de erfenis te verwerpen. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU6712) voortvloeit dat in het geval van het aanvaarden van een nalatenschap met een criminele herkomst, de erfgenaam zich schuldig maakt aan witwassen indien sprake is van voorwaardelijk opzet, in die zin dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat men een voorwerp voorhanden heeft dat uit misdrijf afkomstig is.
5.4.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) volgt dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. Dat neemt volgens de Afdeling echter niet weg dat tijdsverloop onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van te tijd kan afnemen. Eiser heeft echter niet gesteld, en overigens evenmin is anderszins gebleken, dat het vermogen dat [persoon 2] heeft verkregen uit de nalatenschap van de erflater zodanig marginaal is in relatie tot zijn eigen vermogen dat, mede gelet op het tijdsverloop, niet kan worden gezegd dat met de aanvaarding van de nalatenschap zijn gehele vermogen besmet is geraakt, dan wel nog altijd besmet is. De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat voor het uitbaten van het pand aan de [adres] vermogen wordt benut dat is verdiend met huuropbrengsten uit verschillende panden van [persoon 2] en [persoon 1] kan eiser niet baten, reeds nu eiser niet heeft gesteld dat die panden niet zijn aangeschaft met het vermogen dat uit de nalatenschap van de erflater is verkregen. Gelet daarop heeft verweerder zich in redelijkheid onder verwijzing naar het advies van het LBB op het standpunt kunnen stellen dat het ernstig vermoeden bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Daarin ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat de weigering de gevraagde vergunningen te verlenen naar het oordeel van verweerder proportioneel wordt geacht
5.5.
Voor zover eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie zoals vastgelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM overweegt de rechtbank dat onder meer uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 volgt dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet is gericht op het bestraffen van een persoon, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Derhalve is de afwijzing van de gevraagde vergunningen geen “criminal charge” en is artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet van toepassing.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzitter, en mr. J.M. Ghrib en mr. M. Dam, leden, in aanwezigheid van mr. A.H. Ferment, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.