201204648/1/A2.
Datum uitspraak: 16 januari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/362 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellante] toegekende kindertoeslag 2008 herzien, vastgesteld op nihil en een bedrag van € 839,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kindgebonden budget 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kindgebonden budget 2010 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 februari 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A. Durmuş, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kindgebonden budget (in 2008: kindertoeslag) verstaan een financiële bijdrage van het rijk in de kosten voor kinderen.
Ingevolge het tweede lid is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, in geval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijft houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geen aanspraak op een tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien hij verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: besluit nr. 1/80).
2. De Belastingdienst heeft de kindertoeslag 2008 en de voorschotten kindgebonden budget 2009 en 2010 herzien en vastgesteld op nihil en de kindertoeslag 2008 teruggevorderd, omdat de toeslagpartner van [appellante], haar echtgenoot T. [appellante], geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De Belastingdienst is daarbij afgegaan op de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst verstrekte gegevens waaruit blijkt dat aan de toeslagpartner vanaf 20 maart 2007 verblijfstitelcode 98 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA) is toegekend, hetgeen betekent dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Volgens de Belastingdienst heeft dit tot gevolg dat [appellante] ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir over de berekeningsjaren 2008, 2009 en 2010 geen aanspraak op respectievelijk kindertoeslag en kindgebonden budget heeft.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante], onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 mei 2008 in zaak nr. 08/2431 en 08/2426 (LJN: BD3327), een gemotiveerd beroep heeft gedaan op een verblijfsstatus van rechtswege van haar toeslagpartner. Nu in die uitspraak is geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie besluit nr. 1/80 onjuist heeft uitgelegd, kan de Belastingdienst naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer afgaan op de gegevens in de GBA en evenmin op het standpunt van de minister voor Immigratie en Asiel dat de toeslagpartner geen rechten kan ontlenen aan besluit nr. 1/80. De rechtbank heeft overwogen dat bij de Belastingdienst de vraag ter beantwoording voorlag of de stelling van [appellante] dat haar toeslagpartner een verblijfsstatus van rechtswege heeft, evident juist is. In het besluit van 7 februari 2011 heeft de Belastingdienst deze vraag niet beantwoord, zodat het besluit naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu de Belastingdienst in het verweerschrift tevens als motivering heeft gegeven dat de toeslagpartner van [appellante] ongewenst is verklaard en hierbij terecht heeft gesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Gelet hierop komt [appellante] naar het oordeel van de rechtbank ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Awir niet in aanmerking voor kindertoeslag dan wel kindgebonden budget voor de berekeningsjaren 2008, 2009 en 2010.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 februari 2011 ten onrechte in stand heeft gelaten wegens de ongewenstverklaring van haar toeslagpartner. Zij voert aan dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10 (www.curia.europa.eu) volgt dat de verblijfsvergunning van haar toeslagpartner ten onrechte is ingetrokken, omdat daarbij in strijd met artikel 7 van besluit nr. 1/80 haar Turkse nationaliteit buiten beschouwing is gelaten. Volgens [appellante] staat daarmee ook de onrechtmatigheid van de ongewenstverklaring in rechte vast.
4.1. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) de toeslagpartner van [appellante] ongewenst verklaard en zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 mei 2008 waarbij, voor zover thans van belang, het beroep van de toeslagpartner tegen de in bezwaar gehandhaafde ongewenstverklaring gegrond is verklaard en het besluit op bezwaar in zoverre is vernietigd. Naar aanleiding van door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen heeft het Hof in het arrest van 29 maart 2012 voor recht verklaard dat artikel 7 van besluit nr. 1/80 in die zin moet worden uitgelegd, dat de gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer zich nog steeds op deze bepaling kunnen beroepen wanneer die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen. Het Hof heeft vastgesteld dat voor Turkse staatsburgers artikel 14, eerste lid, van besluit nr. 1/80 het passende rechtskader biedt op grond waarvan kan worden beoordeeld in hoeverre een Turkse staatsburger die strafrechtelijk is veroordeeld, door uitzetting uit de lidstaat van ontvangst de rechten kunnen worden ontnomen die hij rechtstreeks aan dat besluit ontleent. Vervolgens heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 juli 2012 geoordeeld dat de minister bij de beantwoording van de vraag, of de toeslagpartner de aan artikel 7 verbonden rechten op de voet van artikel 14 kunnen worden ontnomen, het persoonlijke gedrag van de echtgenoot en het actuele, reële en voldoende ernstige karakter van het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert zal moeten beoordelen (punt 40 van het arrest). De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en voormelde uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 14 november 2012 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan deze uitspraak van de Afdeling, opnieuw op het bezwaar van de toeslagpartner van [appellante] beslist, dit bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en besloten de verblijfsvergunning niet in te trekken.
4.2. De rechtbank heeft ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 februari 2011 in stand te laten. De rechtbank is daarbij ten onrechte de Belastingdienst gevolgd in diens standpunt dat [appellante] over de in geding zijnde berekeningsjaren geen recht op kindertoeslag en kindgebonden budget heeft, omdat de toeslagpartner wegens de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf heeft. Aangezien het beroep van [appellante] op een van rechtswege ontstane verblijfstatus van haar toeslagpartner zich ook uitstrekt tot de ongewenstverklaring en gezien de onder 4.1 beschreven vreemdelingrechtelijke procedure, heeft de Belastingdienst niet zonder meer kunnen afgaan op de op basis van de ongewenstverklaring en intrekking van de verblijfsvergunning in de GBA opgenomen verblijfstitelcode 98, doch was voorafgaand overleg met de staatssecretaris aangewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak kan, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, dan ook niet in stand blijven. Dit betekent dat de Belastingdienst een nieuw besluit op het bezwaar van [appellante] moet nemen, waarbij het besluit van de staatssecretaris van 14 november 2012 dient te worden betrokken. Daarbij is van belang dat, nu de staatssecretaris heeft besloten de verblijfsvergunning van de toeslagpartner niet in te trekken, de ongewenstverklaring geacht moet worden met terugwerkende kracht te zijn opgeheven. Dit betekent dat de toeslagpartner zijn verblijfstitel krachtens het besluit nr. 1/80 heeft behouden in de periode in geding.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 februari 2011 in stand blijven. De Belastingdienst dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 maart 2012 in zaak nr. 11/362, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 februari 2011 in stand blijven;
III. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit aan [appellante] toe te zenden;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013