ECLI:NL:RBDHA:2016:14204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 12536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument voor familielid van EU-burger op basis van onvoldoende bewijs van verblijf in Portugal

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 november 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot afgifte van een document op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend als familielid van zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser en zijn echtgenote niet hebben aangetoond dat zij gedurende ten minste zes maanden onafgebroken in Portugal hebben verbleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat hij en zijn echtgenote wel degelijk in Portugal hebben gewoond en dat de staatssecretaris ten onrechte bewijs heeft geëist dat niet in lijn is met de richtlijn 2004/38/EG.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de overgelegde bewijsstukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat eiser en zijn echtgenote daadwerkelijk in Portugal hebben verbleven. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het feit dat de echtgenote zich nooit heeft uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen en dat er geen objectieve bewijsstukken zijn overgelegd die het verblijf in Portugal onderbouwen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de echtgenote gedurende de gestelde periode een bijstandsuitkering heeft ontvangen in Nederland, wat erop wijst dat zij niet de intentie had om zich permanent in Portugal te vestigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn echtgenote langer dan drie maanden in Portugal hebben verbleven en daar een gezinsleven hebben opgebouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/12536

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. D. Vurdelja),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Orhan (kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig de echtgenote en kinderen van eiser.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en de Pakistaanse nationaliteit te hebben. Eiser beoogt verblijf als ‘familielid van een burger van de Europese Unie’ bij zijn echtgenote [persoon] (referente), die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, overwegende dat eiser en referente met de in het kader van de aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken niet hebben aangetoond dat zij voor de duur van ten minste zes maanden onafgebroken reëel en daadwerkelijk samen in Portugal hebben verbleven. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat referente zich nooit uit de Basisregistratie Personengegevens (BRP) heeft uitgeschreven en doorlopend een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de gemeente Den Haag. Voorts zijn onvoldoende objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd van feitelijk verblijf in Portugal.
3. Eiser voert aan dat bij de aanvraag in bezwaar en in beroep objectieve bewijsstukken zijn overgelegd waaruit zonder meer afgeleid kan worden dat hij met referente en hun kinderen van juni 2012 tot en met november 2012 in Portugal heeft gewoond. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat richtlijn 2004/38/EG geen voorwaarden stelt omtrent de uitschrijving uit het BRP van de EU-onderdaan. Ook het feit dat referente doorlopend een uitkering heeft ontvangen doet niet af aan hun verblijf in Portugal en hun intentie zich daar permanent te vestigen. Voorts benadrukt eiser dat hij en referente in het bezit zijn gesteld van door de Portugese autoriteiten afgegeven EU-documenten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank overweegt dat richtlijn 2004/38/EG in beginsel niet van toepassing is op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen. Uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) inzake Surinder Singh van 7 juli 1992 (C-370/90) en Eind van 11 december 2007 (C-291/06) volgt dat richtlijn 2004/38/EG naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, met een tot het gezin van die werknemer of zelfstandige behorende persoon, die de nationaliteit van een derde land heeft. De ratio van die analoge toepassing is dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij bij terugkeer naar zijn land gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land.
4.2
Het Hof heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong (punt 61).
4.3
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ook van na het arrest O. en B, volgt dat het familielid van een burger van de Unie in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastland heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd. Daarvoor is noodzakelijk dat naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijk verblijf wordt overgelegd (zie de uitspraken van 19 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:517, en 12 augustus 2015 ECLI:NL:RVS:2015:2669).
4.4
De rechtbank dient in deze zaak derhalve de vraag te beantwoorden of referente als burger van de Unie gebruik heeft gemaakt van het in artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38 neergelegd verblijfsrecht en of eiser vanwege het tijdens dat daadwerkelijke verblijf met referente geleide gezinsleven een afgeleid verblijfsrecht had in Portugal. Daartoe dient sprake te zijn van een daadwerkelijk verblijf van eiser en referente in Portugal alsook van het opbouwen dan wel bestendigen van gezinsleven aldaar. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat eiser en referente daadwerkelijk (gezamenlijk) verblijf in Portugal hebben gehad. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.5.1
Ten aanzien van de overgelegde rekeningafschriften, telefoonrekeningen, diverse contracten en verschillende registraties, overweegt de rechtbank dat deze niet de gehele gestelde periode van verblijf in Portugal bestrijken. Daarbij betreffen dit slechts stukken van administratieve aard. Zo blijkt niet uit de huurovereenkomst, de contracten met de verzekeringsmaatschappij en het telecombedrijf, en het openen van een bankrekening, dat eiser en referent na het afsluiten van deze overeenkomsten ook werkelijk en feitelijk in Portugal zijn gebleven om gezinsleven op te bouwen en te bestendigen.
4.5.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het centrum van het gezinsleven naar Portugal is verplaatst. Hiertoe acht de rechtbank het feit dat referente zich nimmer heeft uitgeschreven uit de Nederlandse BRP, een belangrijke indicatie dat zij nimmer de intentie heeft gehad zich blijvend in Portugal te vestigen. Ook is niet gebleken dat de kinderen van eiser en referente vanuit de gemeente Den Haag zijn uitgeschreven en gedurende een zekere periode aaneengesloten bij eiser en referente in Portugal hebben verbleven. Daarbij blijkt uit gegevens van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (het UWV) dat referente in de periode tussen 1 maart 2012 en 31 december 2015 een bijstandsuitkering heeft ontvangen van de gemeente Den Haag. Dit doet tevens vermoeden dat referente zich niet in Portugal heeft gevestigd, nu zij voor het behoud van haar uitkering een sollicitatieplicht heeft, als werkzoekende in Nederland geregistreerd dient te zijn en in Den Haag dient te verblijven. De stelling van referente ter zitting dat de contactpersoon van de uitkeringsinstantie ervan op de hoogte was dat zij naar het buitenland verhuisde, schuift de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing terzijde. Evenmin maakt de stelling van eiser dat de uitkering niet kon worden stopgezet, omdat zij anders niet in het levensonderhoud konden voorzien, voorgaande anders. Tot slot acht de rechtbank van belang dat eiser heeft aangegeven dat de bedoeling was dat referente in Portugal als zelfstandige zou gaan werken, maar dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat referente in Portugal heeft geprobeerd werk te krijgen.
4.5.3
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente en hij langer dan drie maanden in Portugal hebben verbleven en daar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
4.6
Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat verweerder niet in redelijk afwijkt van de in richtlijn 2004/38/EG gestelde periode van drie maanden, door in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) te bepalen dat het gezinsleven pas is opgebouwd en bestendigd bij een daadwerkelijk aaneengesloten verblijf in de andere lidstaat van ten minste zes maanden, overweegt de rechtbank als volgt. Nu reeds niet aannemelijk is dat eiser en referente in Portugal hebben verbleven voor langer dan drie maanden, komt de rechtbank niet toe aan beantwoording van de vraag of verweerder bewijs mag vragen voor verblijf van langer dan zes maanden in de gastlidstaat. Hetgeen ten aanzien van het beleid op dit punt is aangevoerd, blijft derhalve buiten de beoordeling.
5. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Th. van Maurik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016 .

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.