Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015;
3.Het geschil
4.4. De beoordeling
.Nu met de procedure voor geringe vorderingen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, dient de vraag of de redelijke termijn is overschreden primair aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te worden getoetst.
Der Grüne Punktverwijst het HvJEG in de rechtsoverwegingen 177-179 bovendien expliciet naar artikel 6 van het EVRM voor de redelijke termijn en brengt het HvJEG in herinnering dat dit in het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn is herbevestigd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Tegen deze achtergrond is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het HvJEU een andere uitleg geeft aan het begrip ‘redelijke termijn voor berechting’ dan het EHRM.
Köbler-arrest van het HvJEG.
kennelijk– overduidelijk – heeft geschonden, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Het Hof van Justitie geeft daarbij te kennen dat deze elementen onder meer zijn: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een Unie-instelling ingenomen standpunt en al dan niet begaande schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om in voorkomend geval aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen (Vgl.
Köbler-arrest, r.o. 51-55).
Köbler-arrest. Daartoe is – gezien de hiervoor besproken kennelijke strekking van de norm die deze termijn beoogt te beschermen – in beginsel eveneens vereist dat met de overschrijding van de termijn de redelijke termijn voor berechting in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest is overschreden. Zoals hiervoor is overwogen houdt de hier aan de orde zijnde overschrijding van de beslistermijn niet tevens een schending in van de redelijke termijn voor berechting in. Daarmee is dit een onvoldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het
Köbler-arrest.
chilling effectuitgaan, hetgeen de Staat overigens heeft weersproken. [eiseres] heeft er voorts op gewezen dat er hierdoor alsnog een verschil ontstaat met een beroep op de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures, waar verliezende belanghebbenden uitsluitend bij hoge uitzondering in de proceskosten van het overheidsorgaan worden veroordeeld.
de procedure voor het overige dient te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”. Tot die regels behoort de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld. Dat hierdoor een verschil ontstaat met een beroep op de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures is op zichzelf juist, maar vormt geen aanleiding om van voornoemde hoofdregel af te wijken. De bestuursrechtelijke procedure wijkt op het punt van de veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten nu eenmaal af van de civielrechtelijke procedure. Het door [eiseres] gestelde
chilling effectis niet komen vast te staan. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat gelet op de relatief geringe hoogte van de onderhavige proceskosten, die in de regel volgens het vastgestelde liquidatietarief zullen worden bepaald, geen sprake zal zijn van het door [eiseres] gevreesde
chilling effect. Dat geldt te meer nu voor een procedure als de onderhavige blijkens het voormelde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 geen griffierecht mag worden geheven.