ECLI:NL:RBDHA:2016:13712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
09/827466-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Winkeldiefstal, belediging en verblijf als vreemdeling met inreisverbod

Op 11 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstal, belediging van een ambtenaar en het verblijf in Nederland als vreemdeling terwijl er een inreisverbod tegen hem gold. De verdachte, geboren in 1974 in Algerije, werd op 19 juli 2016 aangehouden na het stelen van levensmiddelen uit een Albert Heijn in 's-Gravenhage. Tijdens zijn aanhouding beledigde hij een verbalisant door deze een 'klootzak' te noemen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat hij ongewenst was verklaard en dat er een inreisverbod tegen hem gold. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf maanden op, waarbij de ISD-maatregel niet passend werd geacht. De rechtbank benadrukte dat de ISD-maatregel niet bedoeld is om vreemdelingenproblematiek op te lossen, maar om recidive te voorkomen. De verdachte had eerder al meerdere keren met justitie in aanraking gekomen en de rechtbank vond het noodzakelijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/827466-16
Datum uitspraak: 11 november 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1974 te [geboorteplaats] (Algerije),
Z.V.W.OV.H.T.L
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting huis van bewaring “Ter Apel”,
te Ter Apel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 28 oktober 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.A.M. Eijgenraam en van hetgeen door de raadsman van verdachte
mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 19 juli 2016 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere levensmiddelen (waaronder zalm, tonijn, kaas en garnalen), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Albert Heijn BV (vestiging Lorentzplein), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders;
2.
hij op of omstreeks 19 juli 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant] (agent van politie Eenheid Den Haag), gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in diens tegenwoordigheid in het openbaar mondeling heeft toegevoegd de woorden: "Jij bent een klootzak", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking;
3.
hij op of omstreeks 19 juli 2016 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Deze feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op dinsdag 19 juli 2016 omstreeks 19.30 zag een verbalisant op de Oudemansstraat te Den Haag twee personen in een tramhalte zitten. Eén van deze personen, [medeverdachte] (verder: [medeverdachte] ), was de verbalisant ambtshalve bekend ter zake winkeldiefstal en overtreding van de Opiumwet. De andere persoon was verdachte. De verbalisant heeft het politiesysteem bevraagd en daarin stond vermeld dat verdachte buiten heterdaad aangehouden mocht worden voor diefstal. De verbalisant heeft verdachte op basis van deze signalering aangehouden. De verbalisant heeft verdachte vragen gesteld over de spullen die verdachte bij zich had. Toen het transport voor verdachte ter plaatse was en verdachte door een andere verbalisant naar het dienstvoertuig werd geleid, heeft verdachte naar deze tweede verbalisant geroepen dat hij een ‘klootzak’ was.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte alleen dan wel samen met een ander op 19 juli 2016 te Den Haag een winkeldiefstal heeft gepleegd, of verdachte een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft beledigd en of hij in Nederland heeft verbleven terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft, kort gezegd, betoogd dat de aanhouding op basis van de signalering onrechtmatig is geweest en dat er ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden waren op basis waarvan een redelijk vermoeden van schuld aangenomen kon worden. Nu een belangrijk strafvorderlijk beginsel in aanzienlijke mate is geschonden en verdachte daar nadeel van heeft ondervonden, dienen volgens de raadsman alle bewijsmiddelen die
voortgekomen zijn uit deze aanhouding van het bewijs uitgesloten te worden. Ook heeft de raadsman betoogd dat verdachte na de onrechtmatige aanhouding de cautie niet is gegeven voordat de verbalisant aan verdachte vragen stelde. De door verdachte vervolgens afgelegde verklaringen dienen daarom uitgesloten te worden van het bewijs. De raadsman heeft betwist dat verdachte, nadat hij op basis van de signalering was aangehouden, nogmaals is aangehouden voor belediging.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman voorts betoogd dat op basis van de camerabeelden van Albert Heijn niet vastgesteld kan worden dat daadwerkelijk een diefstal heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aanvullend gesteld dat de belediging een direct gevolg is van de onrechtmatige aanhouding en dat de verklaring van de verbalisanten hierover derhalve ook uitgesloten dienen te worden van het bewijs.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat, zo begrijpt de rechtbank het betoog, enerzijds het feit niet strafbaar is en anderzijds omdat verdachte niet strafbaar is.
3.3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 heeft begaan. Ten aanzien van de aanhouding die verricht is op basis van de signalering stelt de officier van justitie dat deze onrechtmatig is geweest, omdat deze signalering ten tijde van de aanhouding reeds afgehandeld was. Verdachte is vervolgens aangehouden op verdenking van belediging van een ambtenaar in functie en deze aanhouding is rechtmatig geweest. De insluitingsfouillering en de daarop volgende inbeslagname van de aangetroffen levensmiddelen zijn derhalve ook rechtmatig geweest en de bewijsmiddelen die hieruit zijn voortgekomen kunnen dan ook voor het bewijs worden gebezigd.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
Onrechtmatige aanhouding en bewijsuitsluiting
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de aanhouding op basis van de signalering onrechtmatig is geweest, nu deze signalering op het moment van aanhouding reeds afgehandeld was.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verklaringen die verdachte heeft gegeven na deze onrechtmatige aanhouding uitgesloten dienen te worden van het bewijs, omdat aan hem geen cautie is gegeven alvorens hem vragen te stellen, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij nu zij deze verklaringen niet voor het bewijs zal gebruiken.
Verdachte is na deze onrechtmatige aanhouding vervolgens aangehouden voor belediging. [2] Naar het oordeel van de rechtbank is deze aanhouding rechtmatig geweest, nu vast staat dat verdachte voor die aanhouding ‘klootzak’ naar een verbalisant had geroepen en er op dat moment derhalve sprake was van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden kon worden afgeleid, dat verdachte zich aan een belediging schuldig had gemaakt. Dat verdachte ‘klootzak’ heeft geroepen nadat hij onrechtmatig was aangehouden, kan aan die verdenking niet afdoen.
Nu deze aanhouding rechtmatig moet worden geacht, geldt dat de daarop volgende insluitingsfouillering en inbeslagname van goederen eveneens rechtmatig zijn geweest. De hieruit voortkomende bewijsmiddelen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor het bewijs gebezigd worden.
3.4.2
Diefstal (feit 1)
Bij de insluitingsfouillering hebben verbalisanten bij verdachte eet- en drinkwaren aangetroffen die nog in gesloten en ongeopende verpakkingen zaten. Tevens voelde verbalisanten dat de producten nog koel waren. Verdachte gaf aan dat hij geen bon kon overleggen voor de goederen. De goederen zijn vervolgens in beslag genomen. [3] Van de goederen is een foto gemaakt, welke in het dossier gevoegd is. [4]
De producten die bij verdachte in beslag zijn genomen, waren afkomstig van supermarkt Albert Heijn. Daar de verdachte zich bevond bij de tramhalte aan de Oudemansstraat en de Albert Heijn Lorentzplein zich daar vlakbij bevindt, is telefonisch contact opgenomen met de bedrijfsleider van dit filiaal. Met de bedrijfsleider zijn de bij verdachte aangetroffen goederen doorgenomen en zij verklaarde de goederen in het assortiment te missen. [5] Namens Albert Heijn is op 20 juli 2016 aangifte gedaan van diefstal van deze goederen. [6]
De verbalisanten die de camerabeelden, welke ter beschikking waren gesteld door de Albert Heijn, hebben bekeken, hebben gerelateerd dat op de beelden te zien is dat [medeverdachte] , die direct werd herkend, de supermarkt binnen komt, een winkelmandje pakt en de supermarkt in gaat. Vlak daarna komt verdachte, die ook direct werd herkend, de supermarkt binnenlopen. Verdachte draagt op de beelden dezelfde kleding als hij aan had tijdens het verhoor. Verdachte draagt een rugtas, die leeg lijkt. Vervolgens is een paar minuten na binnenkomst van verdachte te zien dat verdachte en [medeverdachte] bezig zijn goederen over te zetten. Een paar minuten hierna is op de beelden te zien dat de rugzak van verdachte vol is en niet dicht zit. Vervolgens is op de beelden waar te nemen dat verdachte kort nadat [medeverdachte] de supermarkt heeft verlaten, langs de kassa richting de uitgang loopt en de supermarkt verlaat met een volle rugzak zonder de goederen ter betaling aan te bieden. [7]
Van deze beelden zijn een aantal screenshots in het proces-verbaal gevoegd. [8]
Ter terechtzitting zijn de camerabeelden bekeken. De rechtbank stelt op basis van hetgeen zij heeft waargenomen vast dat op de beelden te zien is, dat op het moment dat de persoon met de rugzak de Albert Heijn binnen gaat er niet veel in de rugzak zit en dat dezelfde persoon later met een volle rugzak langs de kassa loopt en zonder de goederen af te rekenen de supermarkt verlaat. De rechtbank heeft voorts waargenomen dat in de tussenliggende periode de persoon met de rugzak en [medeverdachte] bij een schap heen- en weer- en op- en neergaande handelingen verrichten, waarna [medeverdachte] weg loopt [9] .
Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 19 juli 2016 een winkeldiefstal heeft gepleegd. Gelet op de gedragingen van verdachte en [medeverdachte] , zoals hiervoor beschreven, is de rechtbank van oordeel dat in verband met deze diefstal sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] , zodat het onderdeel ‘medeplegen’ eveneens wettig en overtuigend is bewezen.
3.4.3
Belediging (feit 2)
Uit het proces-verbaal van bevindingen, waarin verbalisant [verbalisant] eveneens aangifte doet van belediging, blijkt - kort samengevat - dat verdachte toen [verbalisant] hem naar het surveillancevoertuig leidde tegen [verbalisant] riep: ‘jij bent een klootzak! Klootzak!’ [10]
Verbalisant Thijssen heeft in het proces-verbaal van aanhouding opgenomen dat hij hoorde dat verdachte naar [verbalisant] riep dat hij een klootzak was [11] .
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde bewijsmiddelen genoegzaam blijkt dat verdachte [verbalisant] heeft beledigd.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de belediging heeft plaatsgevonden gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening door [verbalisant] .
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De belediging van [verbalisant] heeft plaatsgevonden terwijl deze verdachte naar het politiebureau transporteerde, nadat verdachte – zoals hiervoor reeds overwogen – onrechtmatig was aangehouden op basis van een naar later bleek reeds afgehandelde signalering. De rechtbank is van oordeel dat bij die stand van zaken niet kan worden gezegd dat [verbalisant] op dat moment handelde gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Verdachte zal derhalve van dit onderdeel worden vrijgesproken.
3.4.4
Inreisverbod (feit 3)
Om tot wettig en overtuigend bewijs te komen dat verdachte dit feit heeft gepleegd, dient de rechtbank achtereenvolgens drie vragen bevestigend te beantwoorden. Ten eerste komt de vraag aan de orde of verdachte zich op de ten laste gelegde datum in Nederland bevond terwijl er voor hem een inreisverbod gold. Vervolgens zal de rechtbank moeten beoordelen of de grondslag van het inreisverbod rechtmatig is. (Alleen) als deze vragen bevestigend beantwoord zijn, komt de rechtbank toe aan de vraag of de verdachte wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat voor hem een inreisverbod gold op de tenlastegelegde datum.
3.4.4.1 Was verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland terwijl er een inreisverbod voor hem gold?
Bij beschikking van 25 juni 2013 is aan verdachte een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd. [12] Verdachte is op 19 juli 2016 aangehouden in Den Haag. [13]
De rechtbank stelt op basis van vorenstaande vast dat verdachte op de ten laste gelegde datum in Nederland was terwijl er een inreisverbod voor hem gold.
3.4.4.2 Is de grondslag van het inreisverbod rechtmatig?
Toetsingskader
De rechtbank stelt voorop dat er bij de beoordeling van de grondslag van het inreisverbod allereerst onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de situatie dat de bestuursrechter zich inhoudelijk onherroepelijk over het inreisverbod heeft uitgelaten en anderzijds de situatie waarin dit niet het geval is.
In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken dient de strafrechter in principe niet zelfstandig te onderzoeken of het inreisverbod in strijd is met het Unierecht of op andere gronden onrechtmatig is wanneer de bestuursrechter het inreisverbod onherroepelijk in stand heeft gelaten (Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854). Aan een inhoudelijke toets waarbij de motivering van het inreisverbod op zijn juridische merites wordt beoordeeld, komt de strafrechter in zo’n geval dan ook niet toe, zelfs niet als de bestuursrechter zich in zijn uitspraak niet over
alledoor de vreemdeling bij de strafrechter aangevoerde argumenten concreet heeft uitgelaten. Bijzondere omstandigheden kunnen echter aanleiding geven om hierop een uitzondering te maken. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid kan sprake zijn bij
evidentestrijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht (zie Hoge Raad 13 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616). Naar het oordeel van de rechtbank dient hierbij te worden gedacht aan kennelijke misslagen, zoals het geval dat een beslissing gebaseerd blijkt te zijn op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Als er tegen het inreisverbod geen rechtsmiddel is ingesteld of de bestuursrechter niet aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit is toegekomen (het beroep was bijvoorbeeld niet-ontvankelijk) of als deze beoordeling nog niet onherroepelijk is, beoordeelt de strafrechter of het inreisverbod rechtmatig is. Hierbij kan aan de orde komen of het inreisverbod in overeenstemming is met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
In casu
In het onderhavige geval is er een rechtsmiddel ingesteld tegen het inreisverbod. In haar uitspraak van 25 november 2015 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, dit beroep ongegrond verklaard. Er is niet gebleken dat hoger beroep is ingesteld tegen deze uitspraak. Dit maakt dat de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd reeds inhoudelijk onderworpen is geweest aan het oordeel van de bestuursrechter, zodat de rechtbank thans heeft te oordelen of sprake is van evidente strijd met Uniebepalingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van evidente strijd met rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, zodat de grondslag van het inreisverbod rechtmatig moet worden geoordeeld.
3.4.4.3 Wist verdachte of had hij ernstige redenen om te vermoeden dat er op de
tenlastegelegde datum een inreisverbod tegen hem gold?
Blijkens het uitreikingsblad is de beschikking waarbij het inreisverbod is opgelegd op 5 juli 2013 aan verdachte uitgereikt. [14] Tijdens zijn verhoor op 20 juli 2016 heeft verdachte op de vraag wat hij momenteel doet, geantwoord: ‘Ik ben eigenlijk constant bezig, om ervoor te zorgen dat ik hier rechtmatig kan verblijven.’ [15] Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 19 juli 2016 wist dat voor hem een inreisverbod gold.
3.4.4.4 Conclusie
Gelet op vorenstaande is er voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich op 19 juli 2016 in Den Haag bevond, terwijl hij wist dat voor hem een inreisverbod gold.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen ten aanzien van verdachte bewezen dat:
1.
hij op 19 juli 2016 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen meerdere levensmiddelen waaronder zalm, tonijn, kaas en garnalen toebehorende aan Albert Heijn BV (vestiging Lorentzplein);
2.
hij op 19 juli 2016 te 's-Gravenhage opzettelijk beledigend [verbalisant] in het openbaar mondeling heeft toegevoegd de woorden: ‘Jij bent een klootzak’;
3.
hij op 19 juli 2016 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte op
19 juli 2016 gerechtvaardigd in Nederland verbleef. Hij heeft hiervoor aangevoerd dat de procedure over de toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 nog niet is afgerond en dat verdachte deze procedure in Nederland mag afwachten. De raadsman heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 18 december 2015, inzake Moussa Abdida tegen de Belgische staat (C-562/13, ECLI:EU:C:2014:2453) (verder: zaak Abdida).
4.2
Het oordeel van de rechtbank
In de zaak Abdida lag een terugkeerbesluit voor en in de procedure bij het Hof was aan de orde was welke waarborgen dienen te gelden voor een beroep tegen een terugkeerbesluit
( r.o. 38 en 39 van het arrest). Daarbij ging het meer specifiek om de situatie dat de vreemdeling had gesteld dat het uitvoering geven aan het terugkeerbesluit zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, gelet op zijn medische situatie en de medische voorzieningen in zijn land van herkomst. Uitgaande van deze omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 5 en 13 van de Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Terugkeerrichtlijn), gelezen in het licht van de artikelen 19, lid 2, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen schorsende werking toekent aan een beroep dat wordt ingesteld tegen een besluit waarbij een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, wordt gelast het grondgebied van een lidstaat te verlaten, wanneer de uitvoering van dat besluit voor die derdelander een ernstig risico inhoudt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert.
Nog los van het feit dat ten aanzien van verdachte niet aannemelijk is dat hij een ernstig risico loopt dat zijn gezondheidstoestand op ernstige en onomkeerbare wijze verslechtert als hij Nederland verlaat, ging het in de zaak Abdida om een andere procedure. Anders dan in de zaak Abdida gaat het in de procedure die verdachte aanhangig heeft gemaakt niet om een bezwaar of beroep tegen een terugkeerbesluit dan wel een inreisverbod, maar om een uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij bovendien geldt dat aan eiser al eerder een inreisverbod was opgelegd. De vergelijking met de zaak Abdida gaat daarom naar het oordeel van de rechtbank niet op.
Nu in de beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 mei 2016 waarin de aanvraag om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 buiten behandeling is gesteld, expliciet staat dat de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag worden afgewacht en op het verzoek om voorlopige voorziening om de uitzetting gedurende de bezwaarprocedure achterwege te laten, op 19 juli 2016 nog niet was beslist, was het verblijf van verdachte in Nederland op 19 juli 2016 strafbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat alle bewezenverklaarde feiten volgens de wet strafbaar zijn, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet verweten kan worden dat hij op 19 juli 2016 nog in Nederland verbleef, omdat de rechter-commissaris op 7 juli 2016 bij de invrijheidstelling tegen verdachte heeft gezegd dat hij op 13 juli 2016 bij de politierechter moest verschijnen. Nu verwijtbaarheid geen onderdeel is van de delictsomschrijving begrijpt de rechtbank dit standpunt zo dat wordt gesteld dat verdachte niet strafbaar is.
Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet strafbaar is omdat hij zich ten tijde van het ten laste gelegde in een medische noodsituatie bevond: anders dan in Nederland kan hij in Algerije niet (tijdig) de juiste, door hem benodigde medicatie krijgen, zodat hij genoodzaakt is in Nederland te blijven, althans dat is zo in de beleving van verdachte. Ter onderbouwing van het betoog heeft de raadsman een uitdraai van de huisarts uit de medische gegevens van verdachte en een advies van Bureau Medische Advisering (verder: BMA) overgelegd.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank
Het betoog dat verdachte niet verweten kan worden dat hij zich op 19 juli 2016 nog in Nederland bevond omdat hij van de rechter-commissaris op 13 juli 2016 bij de politierechter moest verschijnen slaagt niet, reeds omdat verdachte niet verplicht is in persoon bij de politierechter te verschijnen Er is derhalve niet gebleken van een aan verdachte opgelegde verplichting als gevolg waarvan hij op 13 juli 2016 nog steeds in Nederland moest zijn, waardoor verdachte een gerechtvaardigde aanleiding had om op 19 juli 2016 nog in Nederland te verblijven. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Ook het betoog van de raadsman dat er sprake zou zijn van een medische noodsituatie indien verdachte zijn medicijnen niet of niet op tijd krijgt, treft geen doel. Uit het door de raadsman overgelegde advies van het BMA blijkt dat de behandeling van de klachten van verdachte in algemeen medisch-technische zin aanwezig is in Algerije. Ook blijkt uit dit advies dat de medicijnen die verdachte nodig heeft verkrijgbaar zijn in Algerije, met uitzondering van één medicijn. Hiervoor is volgens het advies in Algerije een alternatief beschikbaar. Volgens de huisarts van verdachte is dit voorgestelde alternatief voor verdachte echter niet geschikt en deze heeft zelf een alternatief medicijn genoemd. De raadsman heeft ten aanzien van het door de huisarts voorgestelde alternatieve medicijn echter niet aangetoond dat dit niet beschikbaar is in Algerije. Wat betreft een ander middel (clonazepam) heeft de huisarts opgemerkt dat het hiervoor vervangende middel zijns inziens niet wenselijk is, maar dat dit door een neuroloog beoordeeld dient te worden. Uit het advies van het BMA blijkt echter dat verdachte thans clonazepam gebruikt en dat dit middel ook beschikbaar is in Algerije. Naar het oordeel van de rechtbank is met de door de raadsman overgelegde informatie niet aangetoond dat verdachte de door hem benodigde medicijnen niet of niet op tijd zou kunnen verkrijgen in Algerije. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aangetoond dat er sprake is van een medische noodsituatie.
Voor zover de verdediging zich heeft beroepen op een putatieve noodtoestand (met betrekking tot de veronderstelling van verdachte dat hij zich in een medische noodtoestand bevond) geldt dat voor het aannemen van een putatieve noodtoestand vereist is dat verdachte ten onrechte, maar te goeder trouw meent dat hij zich in een noodsituatie bevindt. In het advies van het BMA wordt gesteld dat de voor verdachte benodigde medicatie in Algerije beschikbaar is. Daarbij zijn namens verdachte reeds meerdere procedures gevoerd om op basis van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000, tijdelijk niet uitgezet te worden, welke allen niet het door verdachte gewenste resultaat hebben opgeleverd. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van de voor het aannemen van een putatieve noodsituatie vereiste goeder trouw, aan de kant van verdachte geen sprake is.
Gelet op het voorgaande is verdachte eveneens strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) voor de duur van 2 jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering om de ISD-maatregel op te leggen, af te wijzen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft, door zich schuldig te maken aan winkeldiefstal, laten zien dat hij weinig respect heeft voor andermans goederen. Winkeldiefstal is een vervelend en veel voorkomend feit, dat zorgt voor financiële schade. Winkeliers worden hierdoor genoodzaakt extra beveiligingsmaatregelen te treffen. De kosten van beveiligingsmaatregelen en de schade van de diefstallen op zich, worden in de prijzen doorberekend, waardoor betalende klanten ook het nadeel ondervinden van dit soort feiten. De rechtbank rekent dit de verdachte aan. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging. Tenslotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het als vreemdeling verblijven in Nederland, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. Door aldus te handelen heeft de verdachte het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist en het belang dat de samenleving heeft bij de respectering en naleving van door het bevoegd gezag genomen beslissingen – en daarmee het belang van de openbare orde – geschonden.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 juli 2016, dat 30 pagina’s omvat en waaruit blijkt dat verdachte de afgelopen jaren veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen wegens vermogensdelicten en overtreding van artikel 197 Wetboek van Strafrecht en hiervoor ook reeds meerdere malen is veroordeeld.
Reclasseringsadvies
In het advies van 26 september 2016 adviseert de reclassering een onvoorwaardelijke ISD-maatregel op te leggen. De ISD-maatregel zal gericht zijn op terugkeer naar Algerije. Gedurende zijn verblijf in detentie kan de medische situatie van verdachte worden onderzocht en kan hij gemotiveerd worden om terug te keren naar Algerije.
ISD-maatregel
In geval van illegaal in Nederland verblijvende stelselmatige daders is de ISD-maatregel (met name) gericht op het afdwingen van terugkeer van de vreemdeling naar het land van herkomst. Dit blijkt ook in het geval van verdachte uit het reclasseringsadvies. De veiligheid van de maatschappij is weliswaar bij de oplegging van de ISD-maatregel gebaat, maar van begeleiding en een gecontroleerde en geleidelijke terugkeer van de verdachte in de samenleving teneinde het recidiverisico te beperken, hetgeen ook een doel is van de ISD-maatregel, zal in het geval van verdachte geen sprake zijn. Hierdoor ontbreekt op voorhand elk perspectief op een inhoudelijke invulling van de maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de ISD-maatregel niet bedoeld is om problematiek op het gebied van het vreemdelingenrecht op te lossen, dan wel een bijdrage te leveren aan het uitzettingsbeleid. Het opleggen van de ISD-maatregel om de verdachte voor te bereiden op terugkeer naar zijn land van herkomst kan geen doel op zich zijn. Indien zoals in het geval van verdachte alle inspanningen van overheidswege gericht zijn op de terugkeer van verdachte naar het land van herkomst, dienen hiervoor naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheden en ook de rechtsbescherming van het vreemdelingenrecht te gelden.
Alle omstandigheden afwegend vindt de rechtbank het opleggen van de ISD-maatregel niet passend.
Onvoorwaardelijke gevangenisstraf
Gezien de ernst van de feiten en de justitiële documentatie van verdachte kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft in dat kader acht geslagen op de bepalingen in de Terugkeerrichtlijn en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 6 december 2011 (C-329/11, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807). Daaruit volgt dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is evenwel strijdig met de Terugkeerrichtlijn indien de stappen van de in de Terugkeerrichtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen.
Het is aan de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wil opleggen voor handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, om zich ervan te vergewissen dat alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en hiervan in zijn motivering van zijn beslissing blijk te geven (Hoge Raad 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3151). Deze toets dient dus te worden verricht uitgaande van de situatie op het tijdstip dat het opleggen van een gevangenisstraf wordt overwogen (ex nunc).
Uit het dossier blijkt dat de verdachte bij besluit van 24 maart 1998 ongewenst is verklaard. Op 25 juni 2013 is de ongewenstverklaring van de verdachte opgeheven en is aan de verdachte onmiddellijk bij beschikking van 25 juni 2013 een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren. Dit besluit is op 5 juli 2013 aan de verdachte in persoon uitgereikt.
De verdachte heeft sindsdien voldoende tijd gehad voor een vrijwillige nakoming van de uit het terugkeerbesluit voortvloeiende verplichting tot terugkeer, aangezien artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat bij dat besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld. Nu door de verdachte niet binnen de voor vrijwillig vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, volgt uit artikel 8, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat, teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van de terugkeerprocedures, de lidstaat die het terugkeerbesluit heeft genomen de nodige maatregelen neemt, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, op evenredige wijze en, met name, met eerbiediging van de grondrechten, om over te gaan tot verwijdering.
Uit het zich in het dossier bevindende sfeerproces-verbaal, opgemaakt op 6 juli 2016, blijkt dat de verdachte in de loop der jaren diverse keren zowel schriftelijk als mondeling door de Vreemdelingenpolitie en de IND is aangezegd Nederland zelfstandig te verlaten, laatstelijk op 10 april 2013. De verdachte is meerdere malen door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) of de Vreemdelingenpolitie bij ambassades/consulaten voorgedragen ter verkrijging van een reisdocument, te weten tweemaal bij de Algerijnse ambassade (in 2005 en in 2008) en eenmaal bij de Marokkaanse ambassade (in 2005). Dit heeft in geen van de gevallen geleid tot afgifte van een reisdocument. Er heeft een dactyloscopisch onderzoek ter vaststelling van de identiteit en nationaliteit van verdachte in meerdere Europese landen plaatsgevonden. Ook dit heeft geen resultaat opgeleverd. De verdachte is tevens diverse malen in vreemdelingenbewaring gesteld, laatstelijk op 7 februari 2014 teneinde hem ter zake van zijn identiteit en/of nationaliteit te kunnen horen danwel hem te presenteren ter verkrijging van een reisdocument.
De verdachte heeft blijkens het sfeerproces-verbaal – afgezien van zijn medewerking aan een taalanalyse in 2005 - geweigerd actief mee te werken aan onderzoeken naar zijn identiteit en nationaliteit. Bovendien heeft de verdachte de vaststelling van zijn identiteit gefrustreerd door het gebruik van vele aliassen. De verdachte heeft evenmin aangetoond zelf activiteiten te hebben ondernomen om in het bezit te raken van een reisdocument waarmee hij Nederland zal kunnen verlaten.
Gezien de voorgaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse overheid de in redelijkheid van haar te vergen terugkeermaatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de verdachte Nederland c.q. het grondgebied van de Europese Unie zal (kunnen) verlaten. Dat de inspanningen van de Nederlandse overheid tot op heden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid is aan de verdachte zelf te wijten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu alle stappen van de Terugkeerrichtlijn zijn doorlopen, aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat ter zake van feit 3 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden op zijn plaats is. Ter zake van feiten 1 en 2 vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden passend. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verdachte in het verleden veelvuldig in aanraking met justitie is gekomen ter zake van dergelijke feiten en dat oplegging van een ISD-maatregel in beginsel passend was geweest, ware het niet dat sprake is van een situatie zoals hierboven omschreven. Nu er geen ruimte is voor een ISD-maatregel dient het met name te bereiken strafdoel (preventie) te worden nagestreefd door oplegging van een – voor feiten als de onderhavige – langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal daarom ter zake van de feiten 1, 2 en 3 een gevangenisstraf van vijf maanden opleggen.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 57, 197, 266 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 2:
eenvoudige belediging;
ten aanzien van feit 3:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.I.S. Wallet, voorzitter,
mr. Chr.A.J.F.M. Hensen, rechter,
mr. E.A. Lensink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Sepmeijer-Kovacevic, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 november 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016201901, van de politie eenheid Den Haag, district Zuid, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 99);
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2016, blz. 75;
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2016, blz. 77;
4.Een geschrift, te weten een foto, gewaarmerkt met een stempel van Politie Eenheid Den Haag, Bureau Laak en getekend op blz. 74;
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2016 (ongenummerd)
6.Proces-verbaal van aangifte d.d. 20 juli 2016, blz. 68;
7.Processen-verbaal van bevindingen d.d. 20 juli 2016, blz. 78 en 21 juli, blz. 83;
8.Een geschrift, te weten screenshots, blz. 85-99;
9.Proces-verbaal van zitting d.d. 28 oktober 2016;
10.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2016, blz. 75;
11.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 19 juli 2016, blz. 13;
12.Een geschrift, te weten een beschikking van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 juni 2013, betreffende verdachte, blz. 43;
13.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2016, blz. 75;
14.Een geschrift, te weten een uitreikingsblad van de Immegratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, betreffende verdachte, blz. 42;
15.Proces-verbaal van verhoor d.d. 20 juli 2016, blz. 30;